Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Grootmoeder Gits

door R.H. Vos (1920-2009), haar achterkleindochter, in Geschiedenis van het gewone leven en lotgevallen van de familie Vos, Berkel-Enschot 1996, deel 6.

Maria Bartha van Geloven, zus van Maria Nicolaia geboren in 1809, werd in onze familie "grootmoeder Gits" genoemd naar haar tweede echtgenoot Johannes Wilhelmus Gits. Ze heeft mijn moeder Mien Ooms veel verteld over de sociale wantoestanden van de 19e eeuw. Zelf was ze ook arm geboren; haar vader Adriaan van Geloven was thuiswever, en hiermee viel (voor vrouw en 11 kinderen) nauwelijks de kost te verdienen. Ze trouwde met een kleermaker en dat was al heel wat. De industrie begon destijds in Tilburg op te komen. Er waren al enkele fabrieken: van Dooren & Dams sinds het eind van de 18e eeuw, Pieter van Dooren, hiervan afgescheiden rond 1827 en de Gebr. Diepen vanaf 1808. Verder beoefenden de Tilburgers grotendeels ambachtelijke beroepen; ze waren thuiswever, kleermaker, bakker, slager, koperslager en ketellapper, leerlooier, timmerman etc. Wanneer iemand een eigen bedrijfje had, noemde hij zich al gauw meester-timmerman en weer later werd dat een aannemer. Of zoals onze voorvader Henricus Vos die in 1810 als tanneur-propriétaire oftewel leerlooier-eigenaar vermeld werd.

Grootmoeder Gits was in 1812, in de "Franse tijd" dus geboren. Ze trouwde dan wel goed, met een kleermaker, Jacobus van Alphen, maar deze stierf veel te jong, haar met twee kleine meisjes (Nicolasina geb. 1839 en Maria Cornelia geb. 1843; de twee zoontjes waren zeer jong gestorven) achterlatend. Ze moest dus maar zien de kost te verdienen. Ze ging "bakeren", dat wil zeggen kraamverzorging doen. Een opleiding was hier nog niet voor; men werd in de praktijk opgeleid door de plaatselijke dokter of andere "bakers". Hoe haar twee dochtertjes opgevangen werden, is niet bekend. Weeshuizen waren er in die tijd nog niet in Tilburg. Die kwamen pas met de bloei van de Zusters en Fraters van Tilburg, gesticht door bisschop Zwijsen in 1832 respectievelijk 1836.

Onze grootmoeder Gits vertelde in ieder geval dat kindertjes destijds al vanaf hun 5e jaar 's morgens vroeg mee naar de textielfabrieken werden genomen om "klosjes te spoelen". 80% van de Tilburgers was straatarm, een paar procent was echt rijk en er tussen in zat een groep die het redelijk goed had.

In de eerste helft van de 19e eeuw leefden de meeste mensen nog in lemen hutten. Langzaam kwamen de stenen huisjes. En weer later de arbeidershuisjes zoals wij ze nog gekend hebben. Buiten aan de voorkant was er een deur en een raam. Je kwam binnen in een gangetje, met ernaast een klein kamertje waar het echtpaar, in de bedstee, sliep. Achter de gang was het grootste vertrek, het woonvertrek. Daarachter een aangebouwd keukentje en soms nog een bijkeuken en buiten het huisje (de WC, destijds natuurlijk nog zonder waterspoeling...). Dikwijls hadden ze ook nog een keldertje, zeker de huisjes die na de Eerste Wereldoorlog gebouwd zijn. Boven was een open zolder. Aan de ene kant sliepen de jongens achter een gordijn en aan de andere kant de meisjes.

Begin twintigste eeuw was de leerplicht al tot 14 jaar, dus eerder mochten de kinderen niet naar de fabrieken. Maar in de 19e eeuw gingen de kinderen al met 12 jaar naar de fabriek, zodra ze van school kwamen. Bij Eras, die in 1840 nog een kleermaker was en in 1880 al een paar honderd arbeiders had, en ook bij Mommers, met 40 à 50 werknemers, werkten kinderen van 12 jaar oud destijds zo'n 12 à 13 uur, volwassenen werkten 14 à 15 uur per dag. (Zie de publicaties in de Tilburgsche Courant van maart, april, mei, juni 1887 van de verhoren door een Commissie van Enquête van Cornelis Eras en Christiaan Mommers en werknemers in hun fabrieken.)

Het waren dit soort wantoestanden waarover grootmoeder Gits vertelde. Zelf moet ze het later beter gehad hebben. Aan haar foto is te zien dat ze graag mooi was, ze draagt heel wat sieraden.