Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Voorpootrecht

Het voorpootrecht is het recht om bomen langs de openbare weg in de berm te hebben, te vellen en te herplanten. Het is een soort (beperkt) eigendomsrecht op bomen. Voorpootrechten zijn zogenaamde ‘oud-vaderlandse rechten’ die ondanks een zeer oude oorsprong nog steeds geldig kunnen zijn. De hertogen van Brabant en later de Staten Generaal van de Verenigde Nederlanden, als opvolger van de hertog, waren van oudsher eigenaar van heidegronden, woeste gronden, vroenten (gemeenschappelijke weiden) en van de openbare wegen, de zogenaamde “res nullius”. De onvruchtbare gronden brachten de hertog en de Staten weinig op. Daarom werd aan ingezetenen van dorpen en de eigenaren van nabije boerderijen het recht gegeven om in de berm van openbare wegen voor eigen gebruik bomen of struikgewas te planten, te vellen en te herplanten. Soms werd het recht gratis verleend maar vaker stond er iets tegenover: een som ineens, via een jaarlijkse cijns of via de houtschat (een belasting op gekapt hout). De resolutie waaruit het Udenhoutse voorpootrecht officieel blijkt dateert van 29 december 1762. Daarin is bepaald dat de geërfden van Oisterwijk, Udenhout, Haaren, Berkel en Enschot op de gemeentewegen en voorhoofden 40 tot 60 voeten gemeentewaarts bomen mogen planten. Als tegenprestatie moest een jaarlijkse cijns betaald worden. Op de eerste kadasterkaarten van Udenhout, die dateren uit 1832, is duidelijk te zien dat aan weerszijden van de wegen percelen liggen die beplant zijn met opgaande bomen of schaarbos. In de omliggende dorpen is dat in 1832 al niet meer het geval. Die gemeenten zullen al in een eerder stadium de wegbermen verkocht hebben. Mogelijk is dit ook de verklaring voor de “allee-achtige” opzet van het Udenhoutse wegennet.