Schadelijk
(schaoilijk), bn., 1. onvoordelig, duur, bv. gezegd van brood met veel gaatjes (of dun gesneden) waarin de boter bij het smeren verdwijnt; des ‘ne schaoileke, die hej twee kelsgaote, gezegd van een gulzig iemand. 2. gul, hard, in schaoilijk lage, hard en uitbundig lachen en daarmee nergie verspillen; 3. in de uitdrukking ‘n schaoilijk léék, een gestorvene die eigenlijk niet gemist kon worden.