Rijeren
Rijeren, rijderen (rèère), onov. ww. rillen, beven, sidderen; iteratiefvorm van rijen. WNT vermeldt ook rijelen (= rillen) en rijderen. Marnix van St.Aldegonde: God sach toe ende dede de Heydenen reyeren.
Rijeren, rijderen (rèère), onov. ww. rillen, beven, sidderen; iteratiefvorm van rijen. WNT vermeldt ook rijelen (= rillen) en rijderen. Marnix van St.Aldegonde: God sach toe ende dede de Heydenen reyeren.