Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Doopsel

Door het doopsel wordt men opgenomen in de Kerk van Christus. De priester gebruikt de woorden: Ik doop u in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Op de tong krijgt het kind zout ten teken dat het wijsheid mag ontvangen. De priester raakt de oren en neus aan als teken dat het kind moet luisteren naar de leer van Christus. De dopeling wordt gezalfd als teken van versterking van het geloof. Het witte doopkleed is het teken van de onschuld van het kind en de brandende kaars is het teken van het licht dat door Christus wordt ontstoken. Zodra het kind geboren was, lieten de ouders het dopen. Indien de geboorte vóór 12 uur ‘s middags plaatsvond, had de doop nog dezelfde dag plaats, anders de dag erna. In tijd van nood mocht iedereen dopen en dan gebeurde dat door de dokter, de vroedvrouw of de vader. In het begin van de twintigste eeuw was de kindersterfte nog hoog. Snelheid was dus geboden. Als alles gewoon verliep, was het gebruikelijk dat de peettante, soms vergezeld door een buurvrouw van de kraamvrouw, met het pasgeboren kind naar de kerk ging om het door de pastoor of de kapelaan te laten dopen. De vader hoefde niet mee naar de doop, want dat konden die vrouwen wel alleen af. De dopeling kreeg de doopjurk aan en daaroverheen ging het doopkleed. Vele families hadden een doopjurk en een doopkleed, gemaakt van een witte bruidsjurk. Die werden voor iedere doop in de familie gebruikt. De vader moest het kind wel zelf aan gaan geven op het gemeentehuis en dan kwam het ook in Udenhout voor, dat hij daarna “een borrel ging vatten om het schèèl eraf te drinken” zoals men dat wel noemde.