Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Odenhout - het landschap

De eerste ingrepen in het natuurlijk landschap

Het Udenhouts landschap

Lauran Toorians

Landschap is een complex begrip. Het is van oorsprong Nederlands en afkomstig uit de schilderkunst. In de geografie wordt met landschap een stuk land aangeduid dat een eigen karakter heeft en dat zich daardoor onderscheidt van andere, aangrenzende gebieden. Dat is geen sluitende definitie, want wat bepaalt dan het karakter en op grond waarvan bepalen we dat? In dit hoofdstuk behandelen we het landschap van Udenhout als een stukje aardoppervlak dat door een combinatie van natuurlijke factoren (weer en wind, de levende natuur) en menselijk ingrijpen het uiterlijk heeft gekregen dat het nu heeft (en in historische tijden had). Ook de begrenzing van wat tot in 1996 de gemeente Udenhout was, is uiteraard bij uitstek een gevolg van menselijk ingrijpen in het landschap en op de landkaart.

Dekzand in ruggen

De bodem van het centrale deel van Noord-Brabant is in wezen een grote bak zand die licht afhelt van zuid naar noord en waarvan het oppervlak door de ligging van enkele ‘ruggen’ licht golvend is. Die ruggen liggen oost-west en zijn juist daardoor erg bepalend voor het landschap. Zij voorkomen dat water dat over de oppervlakte wegstroomt de kortste weg van zuid naar noord naar de Maas kan nemen. Het is vooral dit fenomeen dat het Udenhoutse landschap bepaalt (bronnen 1).

De bodem wordt bepaald door een pakket zand dat gedurende de twee laatste ijstijden in een kaal toendralandschap met een permanent bevroren bodem door de wind werd afgezet en dat we kennen als ‘dekzand’. De wind fungeerde hierbij als een soort zeef, want de zwaarste korrels vielen het eerst neer, de lichtere gingen verder naar het zuiden. Dat verklaart waarom er door een groot deel van West-Europe (tot in Polen) een brede strook dekzand ligt, met ten zuiden daarvan veel vruchtbaardere löss (hoe fijner de korrel, des te beter houdt de bodem water vast). In de korte zomers en gedurende de opwarmingsperiode na de ijstijden kon smeltwater niet in de bevroren ondergrond wegzakken. Het stroomde in brede en ondiepe geulen over de oppervlakte naar lager gelegen delen en vormde daarmee opnieuw een soort zeef. Door het geringe verval werden dit vrijwel nergens kolkende beken en juist het lichtere materiaal werd door dit afstromende smeltwater meegenomen. Daar waar het water erg langzaam stroomde of tot stilstand kwam, werd dit sediment weer afgezet en zo ontstonden leemlagen die vervolgens deels weer door zand werden overstoven en zo relatief dicht onder de oppervlakte kwamen te liggen. In de laatste fase van zandafzetting werd het dekzand niet meer egaal over het hele oppervlak afgezet. Hierdoor ontstonden de ‘ribbels’ of ruggen die de afwatering naar het noorden verhinderen.

Voor Udenhout zijn twee van deze ‘ribbels’ van belang. In het zuiden is dat een rug die hier zo breed is dat we spreken van een dekzandplateau. Op het breedste deel daarvan ligt Tilburg en het plateau strekt zich in oostelijke richting uit onder Oisterwijk, Haaren en Helvoirt. Voor het oppervlaktewater dat vanuit het zuiden komt – de meeste beken ontspringen hier juist ten zuiden van de Belgische grens in de Antwerpse Kempen – vormt dit dekzandplateau een ondoordringbare barrière. De beekjes die zich onder Goirle verenigen tot de Leij konden hier niet verder naar het noorden en zochten als Leij, Voorste Stroom en vervolgens Essche Stroom hun weg langs de zuidrand van dit dekzandplateau naar de Dommel. Een andere beek die uit hetzelfde brongebied komt, brak ten westen van Tilburg door de barrière en vervolgde zijn weg in noordelijke en noordwestelijke richting als de Donge. De waterscheiding tussen Donge en Dommel ligt op een lijn die door Tilburg en het dorp Loon op Zand naar het noorden loopt.

Stromend en stagnerend water

Oppervlaktewater dat in noordelijke richting van dit dekzandplateau afstroomt, wil opnieuw in noordelijke richting naar beneden. Hier wordt het gestopt door de dekzandrug die we kennen als de Loonse en Drunense Duinen. In feite is dit een lange rug die zich uitstrekt van Oosterhout naar Vught en ’s-Hertogenbosch. Zowel de bodemkaart als een nauwkeurige hoogtekaart zoals het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) laten zien dat hier op Udenhouts gebied ooit meerdere kleine beken naar het noorden stroomden die bij de afzetting van deze dekzandrug verstopt raakten. Het water kon dus niet meer weg en bleef in de laagte tussen het dekzandplateau en deze dekzandrug staan. Door de leemlagen in de bodem kon het water ook niet goed inzijgen. Bovendien wordt op een aantal plaatsen ook het grondwater omhoog gestuwd door de leemlagen waar het niet doorheen kan zakken. Dat leidt tot kwel, één van kenmerkende eigenschappen van het natuurgebied den Brand dat grotendeels in zo’n door de duinen afgedamd (oer)beekdal ligt. Door deze omstandigheden ontstond ten zuiden van deze dekzandrug een uitgestrekte natte zone waarin op den duur – toen het klimaat verbeterde – veen begon te groeien.

Tegenwoordig watert dit gebied af via de Zandkantse Leij en de Zandleij en zo deels via de Bossche Sloot naar de Dieze en de Maas en deels naar het Afwateringskanaal van ’s-Hertogenbosch naar Drongelen (het ‘Drunens kanaaltje’). Dit zijn geen van alle natuurlijke beken (bronnen 2). Oorspronkelijk stroomde het water – voor zover het weg kon – over het oppervlak af zonder daarbij een echte beekbedding te vormen. Het is de mens geweest die door greppels en sloten te graven deze afwatering letterlijk kanaliseerde. In een aantal gebieden was dit niet mogelijk door een te gering verval. Bovendien stijgt bij hevige regenval ook het water in de grotere beken en in de Maas die dan geen extra water meer opnemen, maar juist omliggende gebieden overstromen. Illustratief is dat het Helvoirts Broek pas in 1918 kon worden drooggelegd, nadat het Afwateringskanaal en de Bergsche Maas waren gereedgekomen en er een stoomgemaal kon worden ingezet.

Veen op de zandgronden is in hoofdzaak hoogveen dat wordt gevoed door voedselarm regenwater. Het belangrijkste bestanddeel is veenmos (sphagnum). In de zuurstofarme en zure omstandigheden van hoogveen rotten afgestorven plantenresten niet weg, waardoor het veen zichzelf in de loop van de tijd omhoog werkt. Veenmos kan enorme hoeveelheden water opnemen en een hoogveen kan voor meer dan negentig procent uit water bestaan. Door dit aangroeien van het hoogveen kunnen hoge, bolle ‘veenkoepels’ ontstaan die een steeds groter oppervlak gaan beslaan. In Udenhout lijken niet zulke dikke veenpakketten te zijn ontstaan. Dat gebeurde wel in de Langstraat en in een groot gebied tussen Loon op Zand, Kaatsheuvel en Dongen. In dergelijke gebieden zorgde het zure veen ervoor dat de aanwezige bosvegetatie afstierf en ontstonden grote, open hoogvenen. In Udenhout zorgde de combinatie van hoge grondwaterstanden, slechte afwatering en het voorkomen van een broekbosvegetatie voor het ontstaan van zogenaamd bosveen. Voor de winning van brandstof (turf) is dat van slechte kwaliteit en er is in Udenhout dan ook nooit op grote schaal turf gestoken. Boeren verzamelden deze brandstof hooguit voor eigen gebruik of als deel van hun op te brengen pacht. De naam den Brand herinnert aan dit gebruik van het gebied. De naam Slijkhoef aan de Biezenmortelsestraat (het verlengde van de Groenstraat) spreekt voor zich.

Andere namen die aan dit natte landschap herinneren zijn Biezenmortel en Udenhout. Het element ‘mortel’ in de eerste naam vinden we op veel plekken in Noord-Brabant en het duidt op een modderig broekbos. En ‘bies’ is de aanduiding voor een grote groep planten (Cyperaceae) met een voorkeur voor natte en voedselarme bodems. De naam Udenhout betekent zoveel als ‘woest (onbruikbaar) opgaand bos’. Hierbij moeten we denken aan bos op de hoger gelegen, drogere delen van Udenhout. Ook de naam van het iets zuidelijker gelegen Berkel duidt op bos, maar hier moeten we denken aan een berkenbroekbos op de rand van het grote dekzandplateau.

Eerste ontginningen

In zijn studie van de historische geografie van Midden- en Oost-Brabant beschreef Chris de Bont Udenhout als de enige plek in zijn studiegebied waar het mogelijk is ‘de koppeling te leggen tussen verkaveling, historisch bronnenmateriaal en een historisch – landschappelijk – substraat’. Op basis hiervan stelde hij in Udenhout te kunnen spreken van Waldhufen of ‘boshoeveontginningen’. Dat is een middeleeuws type bosontginning en daarbij is een Waldhufe ‘een lange strook grond van 50-150 m breedte die het hele grondbezit van een hoeve (15-16 ha) uitmaakte’ (bronnen 3). Het is hierbij van belang te weten dat in de middeleeuwen ‘hoeve’ een oppervlaktemaat was. De Bont besteedde hier een afzonderlijk kaartje aan waarop hij aangaf welke gebieden rond 800 na Christus te nat waren voor bewoning (of voor gebruik als akker). Bewoonbaar waren ruwweg het gebied ten zuiden van de Houtsestraat en Groenstraat en ten westen van de tegenwoordige leemkuilen en een gebiedje langs de uiterste oostgrens met een uitloper naar het huidige dorp Biezenmortel en het gebied ten noorden van de terreinen van Huize Assisië. In de eeuwen daarna zal het bewoonbare areaal langzaam zijn uitgebreid, maar het hele gebied ten noorden van de Groenstraat bleef (vrijwel) onbewoond.

De namen Zeshoeven en Achthoeven aan weerszijden van de Kreitenmolenstraat herinneren aan deze vroege ontginningen en De Bont herkende in de oude perceelindeling van de Zeshoeven (voordat de woonwijk daar werd gebouwd) de typerende lange en smalle kavels van Waldhufen. De andere Waldhufen die hij aanwees lagen juist ten oosten van Biezenmortel, bij de Slijkhoef. Bij de Zeshoeven zal de ontginning hebben plaatsgevonden vanaf de Slimstraat (‘slim’ betekent hier ‘slijm’, dus modderige grond). Of de oostelijke Waldhufen zijn ontgonnen vanaf de Biezenmortelsestraat is niet zeker. Daar staan nu wel de boerderijen, maar het gegeven dat de stroken niet haaks op deze straat staan suggereert een ontginning vanuit het zuiden. In dat geval zijn de boerderijen dus ooit verplaatst en is de ontginning wellicht van start gegaan voordat de Biezenmortelsestraat als zodanig bestond.

De vroegste vermeldingen van Udenhout in oorkonden dateren van 1232 en 1233. Hendrik I, hertog van Brabant deed toen een schenking aan de Abdij van Tongerlo waarvan ook het gebruik (het sprokkelhout) van het bos van Udenhout deel uitmaakte (bronnen 4). In 1269 is er ook sprake van ‘bouwlanden’ (akkers) in Udenhout. Die kreeg Willem II, heer van Horne en Altena, samen met een derde deel van de tienden van Tilburg en bossen en beemden (ook in Udenhout?) in leen van de hertog (bronnen 5).

De ontginning van de Udenhoutse (broek)bossen lijkt te zijn begonnen onder het directe gezag van de hertog van Brabant. In november 1299 (of 1290?) schonk hertog Jan II acht hoeven land onder Udenhout aan de Abdij van Tongerlo (bronnen 6). Op 14 december 1299 schonk hij ook nog eens ‘drie hoeven land, gelegen in ons bos van Udenhout’, aan de Abdij Ter Kameren bij Brussel. Dat was de abdij die ook Giersbergen bezat (bronnen 7). Aangezien bij beide schenkingen specifiek werd vermeld dat deze ‘hoeven’ zijn uitgemeten en afgepaald, kunnen we aannemen dat het gaat om nieuwe ontginningen. Dat de hertog het groot aanpakte, blijkt uit het feit dat hij nog op dezelfde dag (14 december 1299) ook vier hoeven land in pacht uitgaf aan twee broers die respectievelijk poorter (burger) waren van Leuven en van Mechelen (bronnen 8). In een aantal oorkonden uit de jaren direct na 1300 zien we regelmatig bezitters van en rechthebbenden op deze nieuwe ontginningen in actie (bronnen 9).

Twee oorkonden van 16 november 1306 illustreren hoe aantrekkelijk het was om aan deze ontginningen mee te werken (bronnen 10). De erfpacht en de hertogelijke cijns die over deze landerijen moesten worden betaald, vervielen namelijk wanneer het stuk grond daadwerkelijk was ontgonnen en betymmert (bebouwd). Er gold dus een soort investeringssubsidie. De twee broers uit Leuven en Mechelen verkochten hun hoeven alweer op 18 november 1306 (bronnen 11). Waarschijnlijk speculeerden zij in vastgoed. Koper van hun vier hoeven was Jan de Blonde uit Waalwijk die op zijn beurt slechts een halve hoeve hield en de erfpacht op de rest onder voorwaarden doorverkocht aan de abt en het convent van Tongerlo (bronnen 12).

Na ongeveer tien jaar begonnen deze ontginningen vruchten af te werpen. Dat kunnen we afleiden uit het feit dat de hertog in 1310 de tienden te Udenhout voor de som van drieduizend pond kon verkopen aan de Sint-Gertrudisabdij in Leuven. Die had ook de parochie Oisterwijk, waar Udenhout toe behoorde, onder haar beheer, maar het grote werk was dus gedaan onder toezicht van de Abdij van Tongerlo (bronnen 13). Op 27 februari 1312 bekrachtigt paus Clemens V de Leuvense abdij in haar recht op alle tienden in Udenhout (bronnen 14).

Ontginningen in de vorm van Waldhufen zouden zijn begonnen rond het jaar 1000, maar het lijkt erop dat dit in Udenhout toch pas rond 1300 begon. Udenhout was er dus laat bij. Ouder zijn waarschijnlijk de ontginningen in min of meer vierkante blokken die aan alle kanten waren omgeven door woeste gronden. Dit zijn zogenaamde ‘kampontginningen’ of ook wel Einzelhöfe die in Nederland veelal worden beschouwd als een fenomeen van de twaalfde en de dertiende eeuw. Het bekendste voorbeeld hiervan in Udenhout is de Moffenhoeve die in het landschap goed herkenbaar is doordat de Schoorstraat er met scherpe bochten omheen krult. De boerderij met het daarbij horende oude akkerareaal ligt net iets hoger dan de omringende gronden en zal dus ook altijd wat droger zijn geweest. Alles wijst erop dat het de Moffenhoeve was die Willem van Horne in 1269 van de hertog kreeg toen hij heer van Loon op Zand werd (de hoeve bleef ook later bezit van de heren van Loon op Zand) en moet toen dus al hebben bestaan.

Vergelijkbare blokvormige verkavelingen die ongeveer even groot zijn en qua oriëntatie afwijken van de kavels die eromheen liggen, zien we ter hoogte van De Mortel en Winkel en mogelijk in het zuiden in de Berkhoek. Deze vrij in het natuurlijke landschap liggende ontginningsblokken moeten er in elk geval in 1234 al zijn geweest (bronnen 15). Het is verleidelijk hierin de eerste ontginningen te zien in ‘het bos van Udenhout’, waarbij de Moffenhoeve als een soort eiland in een natte omgeving lag. De Mortel en Winkel op de door De Bont als rond 800 permanent bewoonbaar aangegeven gebied in het centrum van de latere gemeente. Dit doet dan weer vermoeden dat de Waldhufen bij Biezenmortel inderdaad zullen zijn ontgonnen vanuit ’t Winkel (bronnen 16). Als onderdeel van deze ontginningen zal ook de ontwatering van het gebied zijn verbeterd, waardoor het bewoonbare areaal groeide en het mogelijk was de Groenstraat (als Biezenmortelsestraat) door te trekken naar het oosten. Die straat zal vervolgens zijn gaan fungeren als achtergrens van de Waldhufenontginning. Toen deze straat ook ging fungeren als doorgaande verbinding naar Helvoirt zullen dan de Waldhufen zijn ‘omgekeerd’ door de boerderijen te verplaatsen naar de straat.

Vervolgens ging de Groenstraat ook fungeren als ontginningsas in noordelijke richting. Langs de straat werden percelen van min of meer gelijke breedte afgezet die haaks op de straat in noordelijke richting in cultuur konden worden genomen (voor zover de natte bodem dit toeliet) (bronnen 17). Hier werd het tracé van de Oude Bosschebaan de achtergrens. De Zandleij heeft hier duidelijk nooit als grens gefungeerd en zal door de gezamenlijke ontginners zijn gegraven en onderhouden om waar mogelijk hun percelen te ontwateren. Waar de bodem te nat bleef, werd riet geoogst, turf gewonnen en wellicht op kleinere schaal in het broekbos ook wat vee geweid. Bovendien vormde het natte bos een belangrijke leverancier van hakhout. De Hoornmanken Tiend zal dan weer zijn ontgonnen vanuit het noorden, waar het buurtschap Zandkant mogelijk ook teruggaat op een oude Kampontginning. Oostelijk langs de Gijsbergse (= Giersbergse) Steeg bevond zich hier het Giersbergs Broek dat deel uitmaakte van de uithof Giersbergen.

Oude routes en wegen

De twee oudste wegen die Udenhout op enige afstand passeerden, zijn waarschijnlijk de Loonse Molenstraat met als zuidelijke voortzetting de Waalwijksebaan en wat we hier voor het gemak de ‘Bossche Baan’ kunnen noemen. De Loonse Molenstraat en Waalwijksebaan maken deel uit van een oude route die Moergestel verbond met Waalwijk en het ten noorden daarvan gelegen Gansoijen (dat begin twintigste eeuw verdween bij het graven van de Bergsche Maas). Bij Gansoijen stak deze route de (Oude) Maas over om zo toegang te bieden tot het Midden-Nederlandse rivierengebied en Holland. In de middeleeuwen stond deze route dan ook wel bekend als ‘Hollandse Weg’ (via Hollandia) (bronnen 18). In zuidelijke richting liep deze route globaal verder in de richting van Maastricht, Luik of Sint-Truiden, maar dat deel is nog niet goed beschreven.

Hoe oud deze route is, is niet duidelijk, maar een vroegmiddeleeuwse oorsprong is zeker niet onwaarschijnlijk. Het deel ervan dat nu Loonse Molenstraat heet, vormt hier vanouds de oostelijke begrenzing van de heerlijkheid Loon op Zand. De route doorkruist hier een relatief laag gebied dat in oostelijke richting licht afloopt. Waar de Loonse Molenstraat nu ophoudt, loopt het tracé als een zandpad (Baden Powellweg) verder naar het noorden. Hier, in de Loonse en Drunense Duinen, waaierde de karrensporen uit in een brede baan die in het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) nog goed herkenbaar is. Wat hier in het terrein aan herinnert is dat hier nog steeds twee parallelle paden dicht naast elkaar liggen. Naar het zuiden toe passeerde de Waalwijksebaan een nat gebied waarin veen voorkwam (met namen als Rugdijk en Moerstraat in Tilburg-Noord) en natte heide (de Hemeltjes). Aan de andere kant begrensde de route hier het akkercomplex van de Kuil om vervolgens bij Berkel-Enschot het dekzandplateau van Tilburg te ‘beklimmen’ (de hoogteverschillen zijn erg gering, maar daarom niet minder belangrijk) (bronnen 19).

Oisterwijk lijkt voor deze ‘Hollandse Weg’ geen rol te spelen en dat is een goede indicatie dat de route ouder is dan Oisterwijk. Van die plaats weten we dat ze door Hendrik I, hertog van Brabant, in of kort voor 1212 werd gesticht. Dat gebeurde als markplaats op de handelsroute die van oost naar west over het brede dekzandplateau liep en die waarschijnlijk ook toen al eeuwenoud was. Deze route zal de levensader zijn geweest van het uitgestrekte gebied dat het middeleeuwse Tilburg (‘de Tilburgen’) was en dat zich uitstrekte van de Donge tot het Helvoirts Broek. Toen de markt van Oisterwijk er eenmaal was, trok deze nieuwe stad de verkeersroutes uit de omgeving naar zich toe. Dit zien we waar nu de Waalwijkseweg aftakt van de Waalwijksebaan en naar het Buurtschap Heuveltje loopt. Daar ontstond een soort ringweg om de Berkelse Akkers heen, oostelijk via de Hoolstraat richting Oisterwijk en naar het zuiden langs Heukelom naar Moergestel.

De Spreeuwenburgerweg is mogelijk de oudere route van Oisterwijk naar Udenhout die er zal zijn gekomen toen de Zeshoeven en de Achthoeven werden ontgonnen. Op de Kreitenhei zal deze route niet één vast tracé hebben gevolgd en na de aanleg van de N65 (Bosscheweg) in de negentiende eeuw kwam hier de Kreitenmolenstraat voor in de plaats. En doordat Heusden inmiddels aan belang had gewonnen als plaats om de Maas over te steken, ontstond er vanuit Oisterwijk ook een rechtstreekse verbinding met die plaats: de Heusdensebaan. Deze kwam Udenhout binnen bij het buurtschap Winkel. In Udenhout is dit de Gommelsestraat die keurig haaks op de Groenstraat is ingepast in het verkavelingspatroon dat hier ontstond. Waarschijnlijk is de parallel lopende Giersbergsesteeg ouder en vormt deze het oorspronkelijke tracé. In de duinen liep deze route rechtdoor naar de zuidwestelijke hoek van Giersbergen en vervolgens langs Giersbergen naar de Drunense Torenstraat en vervolgens naar Heusden. Het Hof van Giersbergen ontstond in 1244 uit een schenking van honderdvijftig ‘nieuwe erven’ aan de Abdij Ter Kameren bij Brussel en aangezien het overwegend rechte verloop van de route rekening lijkt te houden met de ligging van het Hof van Giersbergen lijkt een samenhang tussen beide aannemelijk.

Het akkercomplex van Giersbergen lag juist ten noorden van de route die van west (Antwerpen en Breda) naar oost (Vught, en later ’s-Hertogenbosch) over de dekzandrug van de Loonse en Drunense Duinen liep. Hiermee lag Giersbergen dus aan een kruispunt van wegen dat juist in deze periode tot stand moet zijn gekomen. De gronden van Giersbergen – inclusief de woeste gronden waarop de uithof gebruiksrechten verkreeg – strekten van noord naar zuid over de hele breedte van de dekzandrug en langs de Giersbergsesteeg tot in Udenhouts gebied.

De oost-westroute door de Duinen is de voorloper van de (Oude) Bosschebaan. Naarmate het landschap veranderde is deze route in de loop van eeuwen verlegd, maar de essentie van verbinding tussen de oversteek over de Donge in Dongen en die over de Dommel bij Vught bleef steeds bestaan. De route liep steeds door Loon op Zand, dat op deze route vrijwel exact halverwege Breda en ’s-Hertogenbosch ligt. Van Loon op Zand liep de route oorspronkelijk langs het buurtschap Land van Kleef naar het midden van de dekzandrug. Daar werd de ‘Hollandse Weg’ gekruist waarna de route in een rechte lijn naar Distelberg en Cromvoirt ging. Delen van deze route zijn in de bospaden in de Loonse en Drunense Duinen nog aanwezig, andere delen zijn in het stuifzand verdwenen en het is meer dan denkbaar dat het verkeer op deze route heeft bijgedragen aan het stuiven van het zand. Halverwege de achttiende eeuw werd deze route ‘recht getrokken’. Ten westen van Loon op Zand via de Bergstraat - Middelstraat naar De Moer en ten oosten daarvan werd het tracé verlegd in zuidelijke richting naar juist ten noorden van de stuifzandwal die nu de zuidelijke begrenzing van het natuurgebied vormt. In de negentiende eeuw – de route ging toen deel uitmaken van het Europese wegennet zoals Napoleon dat had bedacht – volgde een nieuwe verplaatsing naar het tracé van wat nu Oude Bosschebaan heet (bronnen 20).

Ontginningshoeven als Roestelberg (bij Kaatsheuvel), Fellenoort, Pessert en Klinkert (onder Drunen), het grotere Giersbergen en de Hoeve ten Halve (halverwege ’s-Hertogenbosch en Loon op Zand) lagen op de noordflank van de dekzandrug van de Loonse en Drunense Duinen. Deze liggen allemaal mooi noord-zuid georiënteerd en passen daarmee in de strokenverkaveling die vanaf de oude Maasloop naar het zuiden opstrekte. De route van Loon op Zand naar Vught lijkt hier als achtergrens te hebben gefungeerd. De lange kavels ten noorden van de Groenstraat staan allemaal haaks op deze straat en kennen daardoor een verloop naar het noordwesten. Ook hier zal in principe de oude route over de dekzandrug als achtergrens hebben gefungeerd, al zal deze niet zijn bereikt doordat de natte gronden direct ten zuiden van de dekzandrug niet in cultuur konden worden gebracht. Een situatie waar dit zichtbaar is, is bij de Zandkantseweg die vanuit Biezenmortel naar het noordwesten loopt. Bij de aanleg van het huidige tracé van de Oude Bosschebaan werd hier een haakse aansluiting op deze nieuwe weg gemaakt, maar oorspronkelijk zal de Zandkantseweg hier hebben doorgelopen op het pad dat doorloopt in de richting van Giersbergen. Een rechtdoor lopend pad is hier dus ‘doorgeknipt’ door de Oude Bosschebaan, met een bajonetaansluiting als resultaat. Hetzelfde gebeurde op grotere schaal waar een deel van de ‘Hollandse Weg’ als Houtsestraat deel ging uitmaken van de Udenhoutseweg – Houtsestraat – Kuil als verbinding van Udenhout met de tegen 1850 gereedgekomen provinciale weg van Waalwijk naar Tilburg.

De Winkelsestraat tot slot is een wat raadselachtige weg die ‘van niks naar nergens’ lijkt te lopen. De straat heeft één uiteinde in het buurtschap ‘t Winkel waar hij vervolgens in een lus doorheen loopt. Hier zal ook de oorsprong van de straatnaam liggen. Vanaf de (huidige) zuidelijke bebouwing van Biezenmortel loopt de straat dan in zuidwestelijke richting om te eindigen bij een tweede buurtschap dat eveneens ‘t Winkel heet. De straat buigt hier nu af, maar liep eerder door tot aan de spoorlijn. Oudere kaarten (te bekijken op www.topotijdreis.nl) laten zien dat de Winkelsestraat oorspronkelijk verder doorliep naar de Kreitenmolen. Daarna is het spoor lastiger te volgens, maar wie het tracé doortrekt, ziet na een onderbreking vanaf de nu verdwenen Keutersteeg (een zuidelijke parallel van de Berkhoek) een pad dat loopt naar de Hoolstraat die als een soort ringweg rond de Berkelse Akker loopt. Het is dus denkbaar dat door de jonge ontginningen in de Berkhoek deze oude en in onbruik geraakte weg werd onderbroken. Wanneer dit ook bij de Berkelse Akker het geval is, lijkt het mogelijk de Winkelsestraat te laten aansluiten op de Enschotsebaan die vanuit Tilburg via Enschot naar Berkel liep, naar de Torentjeshoef die ooit het centrum was van het leengoed de Oude Schouw, en van daaruit naar Het Winkel.

Uiteraard valt dit alles lastig te bewijzen, maar als de Winkelsestraat inderdaad het restant is van een oude route vanuit Tilburg (vanaf de Heuvel) naar het buurtschap Het Winkel, dan zal het hier om een erg oude route gaan. Die route zal zijn doorgaande functie zijn verloren nadat Udenhout verder werd ontgonnen en werd aangesloten op routes die zich vanaf 1212 steeds meer op Oisterwijk gingen richten.

In het uiterste oosten takt van de lus in Het Winkel die Winkelsestraat heet, een zandpad af dat oorspronkelijk doorliep naar de Scheurenhoeve aan de Gijzelsestraat en zo naar Gijzel en Helvoirt. Ook deze verbinding is nu onderbroken door de spoorlijn. Als dit geheel inderdaad oud is, hebben we hier een oude route vanuit Tilburg (Heuvel) via Enschot, Berkel, Het Winkel en Gijzel naar Helvoirt – ooit allemaal delen van het grote geheel van ‘de Tilburgen’. Opmerkelijk is dat tot de achterlenen en het cijnsgoed van de Oude Schouw in Berkel enerzijds gronden in Tilburg behoorden (de Hoge Dries, aan de noordkant van de huidige Piushaven) en anderzijds goederen in Gijzel (Helvoirt). Deze worden met elkaar verbonden door de hier voorgestelde ‘lange Winkelsestraat’. De Middelnederlandse betekenis van ‘winkel’ is hoek. De naam van het buurtschap Het Winkel zou daarmee kunnen wijzen op de knik die deze route hier maakt, van een noordoostelijke richting naar een oostelijke richting.