Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Tilburgers omgekomen onder Japanse overheersing

Pacific-oorlog
57761.jpg
Nederlands marinevaartuig in de Pacific,1944.NI 7806, collectie NIOD
Begindatum 07-12-1941, Japanse luchtaanval op Pearl Harbour
Einddatum 15-08-1945, capitulatie van Japan

Op 7 december 1941 valt de Japanse Keizerlijke Marine de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbour in Hawaï aan. 2403 Amerikanen komen hierbij om het leven, 1282 raken er gewond. Deze aanval leidt rechtstreeks tot Amerikaanse betrokkenheid aan de Tweede Wereldoorlog.

Het was al vóór de aanval op Pearl Harbour bekend dat Japan bezig was sterke vlooteenheden te concentreren in de Zuid Chinese Zee. Deze zee kon als uitvalsbasis dienen voor acties tegen Malakka met de niet-inneembaar geachte Engelse vlootbasis Singapore. Maar hadden de Japanners eenmaal Singapore bereikt en veroverd, dan zou Sumatra tot dicht genaderd zijn. Oostelijk en zuid-oostelijk van de Zuid-Chinese Zee lagen de Filippijnen en (Brits- en Nederlands-)Borneo. De Filippijnen konden weer gebruikt worden als overstap naar de Nederlandsch-Indische eilanden ten Oosten van Borneo en naar Java.

Direct na de luchtaanval op Pearl Harbour begint de Japanse aanval met een opmars door Brits Malakka (vanaf 1963 Maleisië) in de richting van Singapore en met landingen in het noordelijk deel van de Filippijnen. In de tweede helft van december zijn de meer zuidelijke eilanden van de Filippijnen aan de beurt, Japanse troepen landen op West- en Noordwest Borneo, het Britse deel van Borneo. De strijd om Nederlands-Indië begin op 11 januari 1942 wanneer Japanse troepen op het eiland Tarakan, voor de kust van Noordoost-Borneo, en op het meest noordoostelijke punt van Celebes landen.

Toen de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Jhr. Mr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, op 8 december 1941 laat weten dat Nederland de oorlog heeft verklaard aan Japan, bevonden de Japanners zich nog 1.000 kilometer van de Indische Archipel en 2.000 kilometer van het hoofdeiland Java. Het duurt één maand voordat de strijd om Nederlands-Indië begint en daarna twee maanden voordat het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (K.N.I.L.) capituleert. De oorlog lijkt aanvankelijk ver weg, maar komt onontkoombaar in snel tempo dichterbij, totdat aan de confrontatie en de nederlaag niet meer te ontkomen is.

29 December 1941, neergeschoten boven de Zuid-Chinese Zee

Tilburgers omgekomen onder Japanse overheersing
203002.jpg
Foto, genomen vanaf het vliegkampschip h.m.s. 'Indefatigable' van de Britse Royal Navy van het in formatie komen van Grumman Avenger bommenwerpers, Collectie maritiem Museum Rotterdam

In afwachting van de komst van de Japanners voert de Marineluchtvaartdienst (M.L.D.) verkenningen uit boven de Indische Archipel. Doel is om tijdig Japanse scheepvaartbewegingen te constateren en hierop actie te ondernemen.

Succesvol is het samenspel tussen een van de vliegboten (X-35) en een Nederlandse duikboot (K XIV) op 23 december 1941. De vliegboot leidt de duikboot naar een ontdekt Japans konvooi. Het resultaat is dat vier Japanse schepen worden getorpedeerd: drie transportschepen en een tanker. Hiervan zinken twee schepen. Maar er zijn ook tegenslagen. Op 29 december 1941 keert een van de vliegtuigen, de X-15, niet terug. Het laatste wat men hoort is dat de vliegboot in een luchtgevecht is terechtgekomen. Korporaal Henri Cornelis Want uit Tilburg komt hierbij om het leven.

De strijd om voormalig Nederlands-Indië duurt twee maanden. Het centrum, Java, wordt in eerste instantie niet aangevallen, maar geïsoleerd. De aanvallen richten zich op Borneo, Celebes en de Molukken. Singapore valt op 15 februari 1942. Diezelfde dag landen Japanners in het zuidelijk deel van Sumatra, waardoor Java aan de westkant wordt ingesloten. Insluiting aan de oostkant gebeurt door de verovering van het eiland Bali op 19 februari 1942, terwijl ten zuiden van Java zich het eskader bevindt, waarvan op 7 december vliegtuigen zijn opgestegen voor de luchtaanval op Pearl Harbour. Vanaf begin februari 1942 kunnen Japanse vliegtuigen Java bereiken voor het doen van luchtaanvallen. Te verwachten is een spoedige Japanse landing op Java. Eind februari naderden een oostelijke en westelijke aanvalsgroep, bestaande uit kruisers, een vliegdekschip en torpedobootjagers, die ongeveer 100 transportschepen escorteerden naar het eiland.

27 Februari 1942, Slag in de Javazee

Hr. Ms. De Ruyter
Hr. Ms. De Ruyter (1936).jpg
Door Royal Netherlands Navy / Koninklijke Marine

Een gecombineerd Nederlands-Brits-Amerikaans-Australisch vlooteskader, bestaande uit drie kruisers en zeven torpedobootjagers onder schout-bij-nacht Karel Doorman moest een landing verijdelen. Het voer op 26 februari uit vanuit de vlootbasis Soerabaja op zoek naar de Japanse vloot. Aanvankelijk zonder resultaat. Maar de volgende dag omstreeks vier uur in de middag werd contact gemaakt met de oostelijke aanvalsgroep. Na een eerste treffen verbrak Doorman het contact en probeerde via een omtrekkende beweging de Japanse transportschepen aan te vallen. Om halftwaalf volgde de eindfase van de zeeslag. Weer maakten de twee eskaders contact met elkaar. De Japanners, die de positie van het eskader van Doorman precies kenden, lanceerden hun torpedo's. De kruisers 'De Ruyter' en 'Java' werden direct getroffen en verdwenen in de golven. Het was het einde van de zeeslag. De tragiek was niet dat het eskader van Doorman, wat betreft vuurkracht, de mindere was van het Japanse eskader, maar dat de Japanners alle bewegingen van hun tegenstanders ongehinderd vanuit de lucht konden volgen en op de hoogte waren van hun posities.

De uit Tilburg afkomstige mariniers Andreas Emmen en Johannes van de Sluijs kwamen bij de Slag in de Javazee om het leven.

Om het leven gekomen in Japanse krijgsgevangenschap

Circa 90.000 militairen kwamen in Japanse krijgsgevangenkampen terecht. De helft daarvan is van Nederlandse en Indo-Europese afkomst. De andere helft bestaat uit Britten, Brits-Indiërs, Australiërs en (een beperkte) groep Amerikanen. Van de Indo-Europese krijgsgevangenen, de inheemse beroepsmilitairen in Nederlandse militaire dienst, worden er 15.000 eind april 1942 vrijgelaten, bij gelegenheid van de verjaardag van de Japanse keizer. De vrijgelatenen moeten wel een eed van trouw aan de Japanse regering afleggen.

De behandeling van krijgsgevangenen is geregeld in de Derde Conventie van Genève van 1929, maar Japan had deze Conventie niet ondertekend. De Japanse regering verklaart echter zich zoveel mogelijk aan de Conventie te zullen houden. Generaal Tojo, hoofd van het Japanse oorlogskabinet, verklaart in mei 1942 echter dat alle krijgsgevangenen - in strijd met de Geneefse Conventie - aan het werk gezet moeten worden.

Op ontvluchting, het pogen tot ontvluchting of op insubordinatie stond de doodstraf. Voor het overige moeten de krijgsgevangenen goed behandeld worden, overeenkomstig de Japanse militaire erecode van de bushido. Maar volgens de bushido waren krijgsgevangenen ook militairen zonder eer, minderwaardige wezens, omdat zij krijgsgevangenschap hadden verkozen boven een eervolle dood. En laat ze dan bewaken door de laagsten in rang en positie in het Japanse leger, de Koreanen, die ook geminacht werden door de Japanners, en zij zullen hun frustratie afreageren op de krijgsgevangenen.

De hardere lijn in de behandeling van de krijgsgevangenen na april 1942 zorgde er ook voor, dat halverwege het jaar iedereen alsnog afdoende doordrongen raakte van wat in westerse ogen ongetwijfeld het meest verbijsterende aspect aan het Japanse kampregime was: de onmatige straffen en ongekende gewelddadigheid daarbij van zelfs de geringste vergrijpen. Lijfstraffen en willekeurige mishandelingen in alle denkbare vormen, eindeloze strafappels in de brandende zon, collectieve onthouding van voedsel en drinken, vernedering van meerderen voor de verzamelde kampbevolking en strafcorvees werden vrijwel overal een vast bestanddeel van het kampleven, vooral na de komst van Koreaanse bewakers. Bijzonder schokkend waren de executies met de bajonet of door onthoofding, in het gedwongen bijzijn van de medegedetineerden.

Vanaf april 1942 komt er een zekere eenvormigheid in de structuur van de gevangenkampen. De gevangenen worden gescheiden naar rang, nationaliteit en afkomst, Aziatisch of niet-Aziatisch. Ieder kamp krijgt een kampleiding, bestaande uit gevangenen (de hoogsten in rang). De kampleiding is die verantwoordelijk voor orde, voor de organisatie van de verzorging van de gevangenen en voor het uitvoeren van bevelen. De kampleiding werd bij overtreding of in gebreke blijven door en van de gevangenen, bestraft voor het front van de gevangenen. De kampleiding wijst ook de werkploegen aan die werken in de omgeving van het kamp, maar ook degenen die naar elders worden overgebracht om te werken.

Om het leven gekomen buiten Nederlands-Indië

Birma-Siam spoorlijn
212780.jpg
Collectie NIOD

Bij militaire projecten in de Indische Archipel, zoals bij vliegvelden, spoorlijnen en wegen, worden krijgsgevangenen tewerkgesteld.

Na augustus 1942 worden tienduizenden krijgsgevangenen in fasen vanuit Java overgebracht naar werkkampen buiten de Archipel. Via Singapore worden grote aantallen krijgsgevangenen naar Birma en Thailand gebracht om daar te werken aan de aanleg van de Birma-spoorlijn. Hieronder zijn 18.000 Nederlanders; 3.100 overlijden er aan mishandelingen, ongevallen, uitputting, voedsel- en vitaminegebrek en ziekten. Een deel van de krijgsgevangenen wordt na de beëindiging van de werkzaamheden aan de Birma spoorlijn overgebracht naar Japan. het overgrote deel blijft in Singapore, Thailand en Indochina; de zeewegen zijn onveilig vanwege het geallieerde tegenoffensief tegen Japan, tot de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945.

Buiten de Indische Archipel komen dertien Tilburgers om het leven, allen militairen (KNIL) of marinier. Sergeant Johannes van Asten overlijdt op 19 augustus 1943 aan de gevolgen van Beri-Beri in een krijgsgevangenkamp in Birma. Hendrikus Deeken, soldaat KNIL, sterft op 30 augustus 1943 in het Thaise Hindato aan uitputting en acute dikkedarmontsteking. Op 23 april 1943 overlijdt Frederik Drolinga in Rintin, Thailand. Hij is 28 jaar oud. Wachtmeester Lodewijk de Groot overlijdt op 26 februari 1942 aan dysenterie, ook in het Thaise Rintin. De 29-jarige Norbertus van Hees overlijdt op 17 of 18 november 1942 aan dysenterie in het Changi Hospitaal in Singapore. Wilhelmus Hennesen overlijdt aan acute darmontsteking op 16 september 1943 in Rintin, Thailand. Op 18 augustus 1943 overlijdt de 26-jarige kanonnier 2e klasse Henricus Lauwerijssen in Thai-kamp. Wilhelmus Leffers wordt in 1942 of 1943 ingezet aan de Birma-spoorweg, hij overlijdt op 20 maart 1943 aan de gevolgen van dysenterie in Rangoon (Birma). Sergeant-majoor bij de mariniers, Johannes van Lil, overlijdt op 13 juli 1943 in Thai-Kamp, ook aan de gevolgen van dysenterie. Johannes Reijns, soldaat, overlijdt op 11 mei 1943 in het Thaise Bangau aan acute darmontsteking. Elise Schmidt, 36 jaar, overlijdt op 31 oktober 1943 in Chungkai, Thailand. Cornelis Snijders werd in 1942 krijgsgevangen genomen in Bandoeng. Hij overlijdt op 22 augustus 1943 in het Thaise Kuie, 35 jaar oud. Op 19 april 1943 overlijdt Gijsbertus Vos in Hindato, Thailand.

Om het leven gekomen tijdens zeetransporten

Junyo Maru
Junyo Maru.jpg
Het japanse vrachtschip Junyo Maru wordt op 18-09-1944 getorpdeerd door de Britse Onderzeeboot HMS Tradewind. Frost, Walter Edwin - Vancouver Archives, Publiek domein

Japanse zeetransporten van gevangenen naar werkkampen binnen de archipel lopen vaak rampzalig af. Helleschepen worden ze ook wel genoemd. Uit een verslag: Zij [de gevangenen] bleven doorgaans dagen-, soms wekenlang met honderden of duizenden tegelijk [...] onderdeks opgesloten in de gloeiend hete, ongeventileerde vrachtruimen, veelal nog op of tussen lading en zonder enig sanitair of andere elementaire voorzieningen. Drinkwater en voedsel werden nooit voldoende verstrekt, van geregelde medische zorg aan boord was geen sprake en bij de algehele lichamelijke en psychische verzwakking waaraan de meeste krijgsgevangenen vanaf eind 1942 toch al onderhevig waren, leidden deze omstandigheden bijna steeds tot het uitbreken van epidemieën van dysenterie en andere besmettelijke ziekten.

De transportschepen zijn niet gemarkeerd en worden door geallieerde duikboten en vliegtuigen aangezien voor militaire transportschepen en getorpedeerd of vanuit de lucht aangevallen. Een van de grootste zeerampen is de torpedering van de 'Junyo Maru' door de Britse onderzeeboot 'Tradewind' op 18 september 1944 in de Indische Oceaan, ter hoogte van Benkoelen (Zuid-West Sumatra). Aan boord bevinden zich 4.200 Indische arbeiders in Japanse dienst en 2.300 krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten. Ruim 5.600 mensen overleven de ramp niet, ondanks reddingspogingen door de twee begeleidende Japanse oorlogsschepen. Naar schatting komen 3.600 Nederlandse krijgsgevangenen door torpedering en luchtaanvallen om het leven. Bij de ramp van de 'Junyo Maru' komen de uit Tilburg afkomstige KNIL militairen Petrus Melis en Antonius van Opstal om het leven.

Vrachtschip de 'Suez Maru' vertrekt op 25 november 1943 vanuit Ambon naar Tandjoeng Perak bij Soerabaja. Aan boord bevinden zich 548 -veelal zieke- Britse en Nederlandse krijgsgevangenen. Op 29 november wordt het schip nabij het eiland Kangean, getorpedeerd door de 'USS Bonefish'. Het merendeel van de krijgsgevangenen verdrinkt, degenen die het schip proberen te verlaten, worden doodgeschoten. Er is geen enkele overlevende. Ook onderluitenant bij de KNIL Joseph van Spaandonk komt bij deze ramp om het leven.

Karel Hobbelen, KNIL sergeant, komt op 26 juni 1944 om het leven bij de scheepsramp met de 'Harukiki Maru, bij de oostkust van Sumatra. De 'Harukiki Maru' is van oorsprong een Nederlands koopvaardijschip, de ss 'Van Waerwijck', dat de Japanners hebben gevorderd. Op 26 juni 1944 torpedeert een Britse duikboot het schip en brengt het tot zinken. De 'Harikiki Maru' herbergt circa 1.200 krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten. Bij de ramp komen 178 krijgsgevangenen om het leven, waaronder 113 Nederlanders.

Om het leven gekomen in gevangenkampen in Nederlands-Indië

Pakanbaru-spoorweg
Images geschiedenis MUSE01 11466 X.jpg
Plattegrond in potlood (kleur) met de titel: "schets spoorweg pakan-baroe & moearoe en de daaraan gelegen krijgsgev. kampen". Rechtsonder gesigneerd door "J. van Rees" en gedateerd 7-9-45

Voor de krijgsgevangenen die in Indië achterbleven, begon de uitmergeling. Naarmate er steeds meer gevangenen werden geconcentreerd in steeds minder kampen, kromp hun leefruimte. Uit een verslag: In de latere oorlogsjaren zaten zij veelal in drie etages balebale's opeengepakt in hun overbevolkte barakken en loodsen, met voor elk een slaapplaats van hooguit enkele decimeters breed. Zeep en andere artikelen voor de persoonlijke hygiëne werden vrijwel niet ter beschikking gesteld, evenmin als kleding en beddengoed. De meeste krijgsgevangenen bezaten tegen het oorlogseinde alleen nog enkele talloze malen verstelde vodden, wat geïmproviseerde eetgerei en op zijn best een bamboematje om op te slapen.

Vanaf 1943 gaat de economie sterk achteruit. In combinatie met langdurige perioden van droogte leidt dit in de jaren 1944 en 1945 tot grote voedseltekorten en hongersnood op Java. De voedseltransporten worden steeds eenzijdiger en kleiner, totdat in de loop van 1945 in een aantal gevallen bijna geen voedsel meer wordt verstrekt. Door lichamelijke uitputting, gebrek aan hygiëne en het zware werk neemt het aantal besmettelijke ziekten hand over hand toe. Dysenterie, geelzucht, malaria, tyfus en cholera komen op grote schaal voor, net als longontsteking en aandoeningen aan de luchtwegen. Genezing is vrijwel onmogelijk door de gebrekkige medische zorg. Wat ook niet meehelpt is dat het voedselrantsoen van zieken, die niet kunnen werken, vaak wordt ingehouden. In de kampen hebben de gevangenen in toenemende mate te maken met lichamelijke en geestelijke uitputting.

Michiel Dikmans, korporaal vliegtuigmaker bij de marine, wordt in maart 1942 krijgsgevangen gemaakt op Makassar. Hij overlijdt op 18 augustus 1945 in een Japans krijgsgevangenkamp aan de gevolgen van Beri-Beri. Cornelis Dogge vertrekt in 1939 als assistent-boormeester van de Bataafse Petroleum Maatschappij naar voormalig Nederlands-Indië. Na het uitbreken van de oorlog wordt hij als dienstplichtig sergeant onder de wapenen geroepen en door de japnners krijgsgevangen gemaakt. Dogge overlijdt op 24 juli 1945 aan malaria in een van de Pakanbaroe spoorwegkampen in het noordoosten van Sumatra Johannes Stoopen, sergeant bij de KNIL, overlijdt op 13 januari 1945 in kamp Tomohon op Zuid-Celebes.Hij is begraven op het Nederlands Ereveld Candi op Semarang. In 1938 vertrekt Thomas van Zon als militair naar voormalig Nederlands-Indië. Hij wordt krijgsgevangen gemaakt door de Japanners. Op 12 februari 1944 overlijdt Van Zon in Balik-Papan aan de gevolgen van dysenterie.

Overleden in interneringskampen

'Vijandelijke buitenlanders' waren de staatsburgers van alle landen waarmee Japan in oorlog was. Zij werden aangeduid als 'Europeanen'. Tot deze groep hoorde ook Indo-Europeanen, voor zover zij gezinsleden waren van inheemsen die hoorde tot het Koninklijke Nederlands-Indische Leger en de Koninklijke Marine en geweigerd hadden om in Japanse dienst te treden. In totaal ging het om meer dan een kwart miljoen mensen. Zij werden geïnterneerd en geconcentreerd in gebouwen en aparte stadswijken die afgezet en bewaakt werden. Mannen en vrouwen verbleven in gescheiden kampen. Jongere kinderen verbleven in het vrouwenkamp, oudere jongens (vanaf 16 jaar) in het mannenkamp. Oudere mannen en vrouwen werden ondergebracht in aparte afdelingen in het vrouwenkamp. Bijzondere kampen waren de jongenskampen (voor jongens vanaf 10 jaar) die vanaf juli 1944 werden ingericht. Hier werden ook ondergebracht oude en zieke mannen. Verder waren er kampen van Europeanen en Indo-Europeanen die moesten doorwerkten in bedrijven, landbouwkolonies en kampen voor behoeftige Indo-Europeanen. Op Java werden vanaf september 1944 jonge Indo-Europeanen die niet bereid waren om volledig met de Japanners samen te werken, ook geïnterneerd.

Na maart 1944 was de situatie in de interneringskampen te vergelijken met die in krijgsgevangenkampen, inclusief de harde behandeling, de voedseltekorten, ontoereikende drinkwatervoorziening, onthouding van medische zorg en ontoereikende hygiëne. Ondervoeding, verzwakking, besmettelijke ziekten, toenemende sterfte, het waren de begeleidende verschijnselen. Eén op de acht geïnterneerden overleefde daardoor de interneringskampen niet.

Uit een brief van P.C.A. van Bilsen: - ‘…, we hebben hier een vreselijke tijd achter de rug, waarin de mensen gestorven zijn als ratten tengevolge van honger, slaag en straf. […] De Jappen hadden een duivelachtig wreed systeem uitgedacht om de Europeanen uit te moorden, waarin ze voor 50% geslaagd zijn, en had de oorlog nog twee maanden langer geduurd, dan zouden er nog duizenden slachtoffers meer zijn gevallen.’ Tot de slachtoffers behoorden:

Cornelius 'Kees' van Beurden, Augustinus Brekelmans, Henricus Mannie en Maria Sulsters

30 juli 1942, Dertien missionarissen geëxecuteerd door de Japanners

Missionarissen, in 1942 omgekomen in Langgoer
Geexecuteerde missionarissen Langgur.jpg
Bron: Malukupapua 1942-1945

Op 30 Juli 1942 landen Japanse soldaten op de Kei-eilanden. Rond vier uur ’s ochtends bezetten zij het Paters- en Zustershuis in Langgoer.

Zuster Gerardine, dochter van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart, schrijft in een brief van 14 september 1945 over de gebeurtenissen. Ze vertelt, samengevat, het volgende: Monseigneur Aerts en de aanwezige paters, broeders en zusters moeten op 30 juli 1942 verzamelen op het plein voor de kapel van het internaat. Daar worden de missionarissen door de soldaten beschuldigd van ophitsing van het volk tegen Japan. De zusters mogen het plein verlaten en naar hun woongebouw gaan – ze vertrekken later om te worden geïnterneerd. In hun woongebouw aangekomen horen de zusters schoten; ze weten dan nog niet wat er is gebeurd. Eind oktober 1942 horen ze in hun interneringskamp dat de missionarissen op 30 juli 1942 geblinddoekt zijn doodgeschoten [op het strand, red.] door soldaten. Schooljongens van de communiteit moeten van de soldaten de lichamen in zee slepen. Daar moeten de lichamen dagenlang blijven drijven, de Japanners dreigen met de doodstraf voor degenen die de lichamen zouden begraven. Na enkele dagen begraaft een aantal mannen en vrouwen toch de lichamen. Daarna komt alsnog toestemming tot begraving.[1]

Dertien missionarissen van het H. Hart van Jezus worden op 30 juli 1942 in Langgoer doodgeschoten: dit zijn bisschop Arnold Aerts, de paters Cornelissen, Berns, Akkermans, Ligtvoet en de broeders Joosten, Peeters, Beijer, Raaymakers, De Rooij, Houdijk, Van Schaik en Folker. Een veertiende missionaris ontsnapt die dag aan executie: pater De Grijs. Hij is op dat moment in zijn parochie Watraan. De Grijs besluit zich te melden bij de Japanse bezetter in Toeal. Daar wordt hij op 2 augustus 1942 doodgeschoten.[2]

15 Februari 1943, om het leven gekomen tijdens geallieerd bombardement op Ambon

Vanaf eind 1942 wordt Ambon verschillende keren gebombardeerd door geallieerde vliegtuigen. Doelen waren (veronderstelde) militaire verdedigingswerken in en in de omgeving van Ambon-Stad én twee militaire vliegvelden. Op 13 januari en 15 februari 1943 vinden grote geallieerde aanvallen plaats. Bij de laatste aanval wordt een Japanse munitieopslagplaats getroffen in de nabijheid van het Tantoeikamp, een kamp voor krijgsgevangenen en geïnterneerde burgers. Onder de gedetineerde burgers vallen 28 doden. Meteen na het bombardement worden de gevan­genen overge­bracht naar twee kerken, één voor mannen en één voor vrouwen-en- kinderen.

Zeven van de uit Tilburg afkomstige geïnterneerde religieuzen overleefden het bombardement niet. Dit waren twee missionarissen van de Congregatie der Missionarissen van het H. Hart van Jezus (MSC), Josephus Klerks en Bernardus Thien Ook vijf missiezusters van de vrouwelijke tak van deze congregatie, de dochters van Onze Lieve vrouw van het H. Hart van Jezus (FDNSC), overleefden de aanval niet. Zusters Anna Maria van den Berg (zuster Maria Josepha), Adriana Bertens (zuster Maria Felicitas), Hendrika Helmer (zuster Maria Norberta) en Elisabeth Timmerman (zuster Maria Prisca) overlijden ter plekke op 15 februari.

Hendrica Moorman (zuster Maria Xaveria) raakt zwaar gewond bij het bombardement van 15 februari, maar overlijdt pas op 15 maart 1943 aan haar verwondingen. Zij is 43 jaar oud.

Omstreeks 17 maart 1943, vermoord tijdens een Japans transport

Torpedobootjager Akikaze
Akikaze.jpg
Bron: Oorlogsgravenstichting

Op 17 maart 1943 brengt de Japanse bezetter 42 gevangengenomen burgers aan boord van de Akikaze, een torpedobootjager die voor anker ligt bij het eiland Kairiru aan de noordkust van Nieuw-Guinea. De jager vaart door naar Lorengau op Manus, waar twintig burgers worden opgehaald. Onder de in totaal 62 burgers zijn tientallen Duitse missionarissen en zes Nederlanders: Cornelia Lepelaars (zuster Cunera), Maria Scholman (zuster Elisabeth), Maria Slingerland (zuster Ancilla), Margaretha Steijger, Joseph Bukkems en pater Bernard van Klaarwater, die op dat moment ook op Manus is.

De gevangenen worden opgesloten in de verblijven van de bemanning. De volgende dag komt de Akikaze aan in de haven van Kavieng op Nieuw-Ierland om daar een bericht op te halen. Kapitein Tsurukichi Sabe gaat er tot dan van uit dat hij de gevangenen naar Vunapope bij Rabaul moet brengen, waar al honderden missionarissen en anderen zijn geïnterneerd. Het opgehaalde bericht bevat echter het bevel om zich aan boord te ontdoen van de burgers. Op volle zee wordt het bevel op 18 maart uitgevoerd. Eén voor één worden de 62 gevangenen, geblinddoekt en met de handen vastgebonden, op het dek doodgeschoten en in zee gegooid.

Om het leven gekomen in interneringskampen

Een bijzondere groep vormden de geïnterneerde paters, fraters en nonnen die zo goed als mogelijk was hun sociale taken voortzetten, zoals zorg voor zieken, zorg voor kinderen, zorg voor (clandestien) onderwijs en daardoor mee vorm hebben gegeven aan medemenselijkheid in een noodsituatie.

Sophia Maria E. Anthonissen (zuster Sebastiana) Josephus Johannes M. Bax (frater M. Radulph) Catharina Clasina A. de Beer (zuster Adriana) Margaretha Agnes M. (zuster Agathe) Engelina Cornelia Bos (zuster Alida) Anton Hermann G. Bröcker Eduard Theodorus Cappers Andreas Clement Octavia Jeanne Compère (zuster Alfred) Henricus Johannes Croonen Aloysius Fromm (frater M. Hermenigildus) Hendrika Johanna Heijink (zuster Michaëlla) Gerardus Wilhelmus Jeanson Franciscus Cornelis P. Klijberg (frater M. Christoffel) Maria Wilhelmina L. van der Knaap (zuster Ursulia) Willem Adrianus L. Kok (frater M. Claudius) Cornelia Kokx (zuster Acasia) Martinus de Lange Antonius van der Linden Arnoldus Maria van der Meijden Waltherus Antonius Mimpen (frater M. Hermenigild) Maria Joanna van Oers (zuster Angelica) Elisabeth Catharina M. Ojemann (zuster Ignatia) Maria Catharina Raassens (zuster Basila) Franciscus Josephus van Rooij (frater M. Egidius) Gijsbertha Maria Steins-Bisschop (zuster Maria Ignatius van Loyola) Christina Maria van Valderen (zuster Leonardus)

Uit een toespraak van een overlevende: - 'Ik kom uit een heel andere wereld als jullie uitkomen. Daar was de dood iets wat je zowat elke dag tegenkwam. Sterven werd niet opgeborgen in een ziekenhuis, werd niet van je afgehouden, was dichtbij. [...] Een groot voordeel van het jong leren omgaan met sterven en dood is dat je een deel van de angst die iedereen daarvoor heeft, al vroeg verliest. [...] Ik was geïnterneerd in een Japans kamp, was acht jaar en werd ingedeeld bij een groepje jongens die de overledenen moest ophalen en zo snel mogelijk moest begraven, want in de tropen is je niet erg veel tijd gegund. Soms had je plotseling een drukke dag en zag je een hele hoop mensen bijna tegelijk sterven. Ik werd naar een overledene gestuurd, maar was te vroeg. Ik kwam binnen en die mevrouw - zij was een religieuze - was nog niet overleden. [...] Voor mij als jongen was ze een oude vrouw. Maar ze zal een meisje van twee- of drieëntwintig zijn geweest, een zuster van Liefde, net uit het noviciaat. Zij zat half rechtop in een stoel. Daaromheen stonden haar medezusters. Toen ik binnenkwam – ik had mijn 'handeltje' bij me waarin ze weg moest worden gebracht -zei ze: "Hallo, je bent een beetje vroeg". Even daarna ging ze - er werd niets gezegd - dood met een glimlach op het gezicht. Heel rustig.’

Bron

Kobes, Gerrit en Ad de Beer, 'Het leven gebroken in het Verre Oosten. De geschiedenissen van de Tilburgers die om het leven kwamen in de strijd tegen Japan, als gevolg van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië (1941-1945), de Indonesische kwestie (1945-1949) en het conflict in Korea (1950-1953)', in: Tilburgse sprokkelingen. Bijdragen tot de Tilburgse geschiedenis Tilburg, 2003 (THR 11)

Betrokken personen

Noten

  1. Oorlogsgravenstichting A.J.H. Aerts; https://oorlogsgravenstichting.nl/personen/129877/wilhelmus-antonius-de-rooij; Regionaal Archief Tilburg 565 map 222 A.J.H. Aerts; J.F.L.M. Cornelissen, Pater en Papoea, Kok, Kampen 1988.
  2. Delpher, Indisch Missietijdschrift Jrg. 29, 1946 nr. 1, 15.1.1946; oorlogsgravenstichting.nl.