Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Tilburgers omgekomen onder Japanse overheersing: verschil tussen versies

Regel 245: Regel 245:
 
</oorlogsslachtoffer>
 
</oorlogsslachtoffer>
 
[[category:Oorlogsslachtoffers]]
 
[[category:Oorlogsslachtoffers]]
 +
[[category:gebeurtenissen]]
 
[[category:gebeurtenissen]]
 
[[category:gebeurtenissen]]
 
[[category:gebeurtenissen]]
 
[[category:gebeurtenissen]]

Versie van 7 jun 2012 om 10:24

Betrokken personen


De strijd om Nederlands-Indië

Op dezelfde dag waarop Nederland met Duitsland in oorlog raakte, trokken Duitse troepen Nederland binnen. Toen de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Jhr. Mr. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, op 8 december 1941, de dag na de verrassende Japanse luchtaanval op de Amerikaanse vlootbasis Pearl Harbour, meedeelde dat Nederland de oorlog had verklaard aan Japan, bevonden de Japanners zich nog 1.000 kilometer van de Indische Archipel en 2.000 kilometer van het hoofdeiland Java. Het duurde één maand voordat de strijd om Nederlands-Indië begon en daarna twee maanden voordat het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (K.N.I.L.) capituleerde. De oorlog leek aanvankelijk nog ver weg, maar kwam onweerstaanbaar en in snel tempo dichterbij, totdat aan de confrontatie en de nederlaag niet meer te ontkomen was.

Het was al vóór de aanval op Pearl Harbour bekend dat Japan bezig was sterke vlooteenheden te concentreren in de Zuid Chinese Zee. Deze zee kon als uitvalsbasis dienen voor acties tegen Malakka met de niet-inneembaar geachte Engelse vlootbasis Singapore. Maar hadden de Japanners eenmaal Singapore bereikt en veroverd, dan zou Sumatra tot dicht genaderd zijn. Oostelijk en zuid-oostelijk van de Zuid-Chinese Zee lagen de Filippijnen en (Brits- en Nederlands-)Borneo. De Filippijnen konden weer gebruikt worden als overstap naar de Nederlandsch-Indische eilanden ten Oosten van Borneo en naar Java.

Direct na Pearl Harbour begon de Japanse aanval met een opmars door Brits Malakka in de richting van Singapore en landingen in het noordelijk deel van de Filippijnen. In de tweede helft van december waren de meer zuidelijke eilanden van de Filippijnen aan de beurt en landden Japanse troepen op West- en Noordwest Borneo, het Britse deel van Borneo. De strijd om Nederlands-Indië begon op 11 januari 1942 toen Japanse troepen op het eiland Tarakan voor de kust van Noordoost-Borneo landden en op het meest noordoostelijke punt van Celebes. De oorlog had de noordelijke grenzen van de Indische Archipel bereikt.

In afwachting van de komst van de Japanners voerde de Marineluchtvaartdienst (M.L.D.) verkenningen uit boven de Indische Archipel om tijdig Japanse scheepvaartbewegingen te constateren. Met name patrouilleerde Groep Vliegtuigen I met driemotorige vliegboten boven de Zuid-Chinese Zee. Succesvol was op 23 december 1941 het samenspel tussen een van de vliegboten (X-35) en een Nederlandse duikboot (K XIV). De vliegboot leidde de duikboot naar een ontdekt Japans konvooi. Het resultaat was dat vier Japanse schepen werden getorpedeerd: drie transportschepen en een tanker. Hiervan zonken twee schepen.  Maar er waren ook tegenslagen. Op 29 december 1941 keerde een van de vliegtuigen, de X-15, niet terug. Het laatste wat men hoorde was dat de vliegboot in een luchtgevecht was terechtgekomen. 

Korporaal Henri Cornelis Want uit Tilburg verloor hierbij het leven.

Twee maanden duurde de strijd om Nederlands-Indië. Het centrum, Java, werd vooralsnog niet aangevallen, maar geïsoleerd. In eerste instantie richtten de aanvallen zich op Borneo, Celebes en de Molukken. Singapore viel op 15 februari 1942. Diezelfde dag landden Japanners in het zuidelijk deel van Sumatra, waardoor Java aan de westkant werd ingesloten. Insluiting aan de oostkant gebeurde door de verovering van het eiland Bali op 19 februari 1942, terwijl ten zuiden van Java zich het eskader bevond, waarvan op 7 december vliegtuigen waren opgestegen voor de luchtaanval op Pearl Harbour. Vanaf begin februari 1942 konden Japanse vliegtuigen Java bereiken voor het doen van luchtaanvallen. Te verwachten was een spoedige Japanse landing op Java. Eind februari naderden een oostelijke en westelijke aanvalsgroep, bestaande uit kruisers, een vliegdekschip en torpedobootjagers, die ongeveer 100 transportschepen escorteerden naar het eiland.

27 Februari 1942, slag in de Javazee. Een gecombineerd Nederlands-Brits-Amerikaans-Australisch vlooteskader, bestaande uit drie kruisers en zeven torpedobootjagers onder schout-bij-nacht Karel Doorman moest een landing verijdelen. Het voer op 26 februari uit vanuit de vlootbasis Soerabaja op zoek naar de Japanse vloot. Aanvankelijk zonder resultaat. Maar de volgende dag omstreeks vier uur in de middag werd contact gemaakt met de oostelijke aanvalsgroep. Na een eerste treffen verbrak Doorman het contact en probeerde via een omtrekkende beweging de Japanse transportschepen aan te vallen. Om halftwaalf volgde de eindfase van de zeeslag. Weer maakten de twee eskaders contact met elkaar. De Japanners, die de positie van het eskader van Doorman precies kenden, lanceerden hun torpedo's. De kruisers 'De Ruyter' en 'Java' werden direct getroffen en verdwenen in de golven. Het was het einde van de zeeslag. De tragiek was niet dat het eskader van Doorman, wat betreft vuurkracht, de mindere was van het Japanse eskader, maar dat de Japanners alle bewegingen van hun tegenstanders ongehinderd vanuit de lucht konden volgen en op de hoogte waren van hun posities. De Tilburgers Andreas Emmen en Johannes van de Sluijs kwamen bij deze actie om het leven.

Om het leven gekomen in Japanse krijgsgevangenschap.

In totaal gingen bijna 90.000 militairen in krijgsgevangenschap, waarvan de helft van Nederlandse en Indo-Europese afkomst was. De andere helft werd gevormd door Britten, Brits-Indiërs, Australiërs en (een beperkte) groep Amerikanen. Van de Indo-Europese krijgsgevangenen (de inheemse beroepsmilitairen in Nederlandse militaire dienst) werden er 15.000 eind april 1942, bij gelegenheid van de verjaardag van de Japanse keizer, weer vrijgelaten. Voorwaarde was wel dat gebleken was dat zij politiek betrouwbaar waren en een eed van trouw aan de Japanse regering aflegde.

De behandeling van krijgsgevangenen was geregeld in de Derde Conventie van Genève van 1929, maar Japan had deze Conventie niet ondertekend. De Japanse regering verklaarde echter zich er zoveel mogelijk aan te zullen houden. Generaal Tojo, hoofd van het Japanse oorlogskabinet, verklaarde in mei 1942 echter dat alle krijgsgevangenen - in strijd met de Geneefse Conventie - aan het werk gezet moesten worden.

Op ontvluchting, het proberen om te vluchten of op insubordinatie stond de doodstraf. Voor het overige moesten de krijgsgevangenen goed behandeld worden, overeenkomstig de Japanse militaire erecode van de bushido. Maar volgens de bushido waren krijgsgevangenen ook militairen zonder eer, minderwaardige wezens, omdat zij krijgsgevangenschap hadden verkozen boven een eervolle dood. En laat ze dan bewaken door de laagsten in rang en positie in het Japanse leger, de Koreanen, die ook geminacht werden door de Japanners, en zij zullen hun frustratie afreageren op de krijgsgevangenen.

- 'De hardere lijn in de behandeling van de krijgsgevangenen na april 1942 zorgde er ook voor, dat halverwege het jaar iedereen alsnog afdoende doordrongen raakte van wat in westerse ogen ongetwijfeld het meest verbijsterende aspect aan het Japanse kampregime was: de onmatige straffen en ongekende gewelddadigheid daarbij van zelfs de geringste vergrijpen. Lijfstraffen en willekeurige mishandelingen in alle denkbare vormen, eindeloze strafappels in de brandende zon, collectieve onthouding van voedsel en drinken, vernedering van meerderen voor de verzamelde kampbevolking en strafcorvees werden vrijwel overal een vast bestanddeel van het kampleven, vooral na de komst van Koreaanse bewakers. Bijzonder schokkend waren de executies met de bajonet of door onthoofding, in het gedwongen bijzijn van de medegedetineerden.’ '

Vanaf april 1942 kwam er een zekere eenvormigheid in de structuur van de gevangenkampen. De gevangenen werden gescheiden naar rang, nationaliteit en Aziatische of niet-Aziatische afkomst. Ieder kamp kreeg een kampleiding van gevangenen (bestaande uit de hoogsten in rang) die verantwoordelijk was voor orde, tucht en discipline, voor de organisatie van de verzorging van de gevangenen en voor het uitvoeren van bevelen. De kampleiding werd bij overtreding of in gebreke blijven door en van de gevangenen, bestraft voor het front van de gevangenen. De kampleiding wees ook de werkploegen aan die werkten in de omgeving van het kamp en degenen die naar elders werden overgebracht om te werken.

Om het leven gekomen buiten Nederlands-Indië.

Krijgsgevangenen werden tewerkgesteld bij verschillende militaire projecten in de Indische Archipel (vliegvelden, spoorlijnen, wegen), maar na augustus 1942 werden in fasen tienduizenden krijgsgevangenen vanuit Java overgebracht naar werkkampen buiten de Archipel, vooral via Singapore naar Birma en Thailand om daar te werken aan de aanleg van de Birma-spoorlijn. Daaronder waren 18.000 Nederlanders, waarvan er tot eind 1943, toen de spoorweg voltooid was, 3.100 overleden aan mishandelingen, ongevallen, uitputting, voedsel- en vitaminegebrek en ziekten.

Buiten de Indische Archipel kwamen 13 Tilburgers om het leven:: Johannes Hendrikus L. van Asten Hendrikus Deeken Frederik Drolinga Lodewijk Jozef A. de Groot Norbertus Maria J. van Hees Wilhelmus Fredericus Mathias Hennesen Henricus Antonius C. Lauwerijssen Wilhelmus Leffers Johannes Adrianus van Lil Johannes Antonius C. Reijns Elise Schmidt Cornelis Josephus Snijders Gijsbertus Antonius J. Vos

Een deel van de gevangenen werd na de beëindiging van de werkzaamheden aan de Birma-lijn overgebracht naar Japan, maar een groot deel bleef, omdat de zeewegen onveilig waren geworden door het geallieerde tegenoffensief tegen Japan, in Singapore, Thailand en Indo-China, totdat Japan op 15 augustus 1945 capituleerde.

Om het leven gekomen tijdens zeetransporten. Rampzalig waren dikwijls de zeetransporten van gevangenen binnen de archipel, onder andere naar de werkkampen binnen de archipel.

- 'Zij [de gevangenen] bleven doorgaans dagen-, soms wekenlang met honderden of duizenden tegelijk [...] onderdeks opgesloten in de gloeiend hete, ongeventileerde vrachtruimen, veelal nog op of tussen lading en zonder enig sanitair of andere elementaire voorzieningen. Drinkwater en voedsel werden nooit voldoende verstrekt, van geregelde medische zorg aan boord was geen sprake en bij de algehele lichamelijke en psychische verzwakking waaraan de meeste krijgsgevangenen vanaf eind 1942 toch al onderhevig waren, leidden deze omstandigheden bijna steeds tot het uitbreken van epidemieën van dysenterie en andere besmettelijke ziekten.’

De transportschepen waren daarenboven niet gemarkeerd en werden door de geallieerde duikboten en vliegtuigen aangezien voor militaire transportschepen en getorpedeerd of vanuit de lucht aangevallen. Een van de grootste zeerampen (ook in de geschiedenis) was de torpedering van de 'Junyo Maru' door de Britse onderzeeboot 'Tradewind' op 18 september 1944 in de Indische Oceaan ter hoogte van Benkoelen (Zuid-West Sumatra). Aan boord bevonden zich 4.200 Indische arbeiders in Japanse dienst en 2.300 krijgsgevangenen van verschillende nationaliteiten, in totaal 6.500 mensen. Ruim 5.600 mensen overleefden de ramp niet, ondanks reddingspogingen door de twee begeleidende Japanse oorlogsschepen. Naar schatting kwamen in het algemeen 3.600 Nederlandse krijgsgevangenen door torpedering en luchtaanvallen om het leven. Onder hen bevond zich: Karel Johannes Hobbelen Petrus Henricus Melis Antonius Aloijsius van Opstal Joseph Alphons M. van Spaandonk

Om het leven gekomen in gevangenkampen in Nederlands-Indië. Voor de gevangenen die in Indië achterbleven, begon de uitmergeling. Naarmate steeds meer gevangenen werden geconcentreerd in steeds minder kampen, kromp hun leefruimte.

- 'In de latere oorlogsjaren zaten zij veelal in drie etages balebale's opeengepakt in hun overbevolkte barakken en loodsen, met voor elk een slaapplaats van hooguit enkele decimeters breed. Zeep en andere artikelen voor de persoonlijke hygiëne werden vrijwel niet ter beschikking gesteld, evenmin als kleding en beddengoed. De meeste krijgsgevangenen bezaten tegen het oorlogseinde alleen nog enkele talloze malen verstelde vodden, wat geïmproviseerde eetgerei en op zijn best een bamboematje om op te slapen.'

Daarbij ging de economie vanaf 1943 sterk achteruit, en in combinatie met langdurige perioden van droogte leidde dat in 1944 en 1945 tot grote voedseltekorten en hongersnood op Java. De voedseltransporten werden steeds eenzijdiger en kleiner, totdat in de loop van 1945 in een aantal gevallen bijna geen voedsel meer werd verstrekt. Lichamelijke uitputting was het gevolg, en bij gebrek aan hygiëne en als gevolg van het zware werken nam het aantal besmettelijke ziekten hand over hand toe. Dysenterie, geelzucht, malaria, tyfus en cholera werden chronische ziekten op grote schaal, evenals longontsteking en aandoeningen aan de luchtwegen. Genezing was vrijwel niet mogelijk door de gebrekkige medische zorg en het feit dat dikwijls van zieken die niet konden werken, het nog karige voedselrantsoen werd ingehouden. Wat bleef in de kampen in Nederlands-Indië, was een toenemende lichamelijke en geestelijke uitputting, waarbij het de vraag was hoe lang de Japanners de strijd nog zouden volhouden. In krijgsgevangenenkampen in Nederlands-Indië kwamen om het leven:

Michiel Hendrik Dikmans Cornelis Martinus Dogge Johannes Wilhelmus Stoopen Thomas Henricus van Zon


Overleden in interneringskampen.

'Vijandelijke buitenlanders' waren de staatsburgers van alle landen waarmee Japan in oorlog was. Zij werden aangeduid als 'Europeanen'. Tot deze groep hoorde ook Indo-Europeanen, voor zover zij gezinsleden waren van inheemsen die hoorde tot het Koninklijke Nederlands-Indische Leger en de Koninklijke Marine en geweigerd hadden om in Japanse dienst te treden. In totaal ging het om meer dan een kwart miljoen mensen. Zij werden geïnterneerd en geconcentreerd in gebouwen en aparte stadswijken die afgezet en bewaakt werden. Mannen en vrouwen verbleven in gescheiden kampen. Jongere kinderen verbleven in het vrouwenkamp, oudere jongens (vanaf 16 jaar) in het mannenkamp. Oudere mannen en vrouwen werden ondergebracht in aparte afdelingen in het vrouwenkamp. Bijzondere kampen waren de jongenskampen (voor jongens vanaf 10 jaar) die vanaf juli 1944 werden ingericht. Hier werden ook ondergebracht oude en zieke mannen. Verder waren er kampen van Europeanen en Indo-Europeanen die moesten doorwerkten in bedrijven, landbouwkolonies en kampen voor behoeftige Indo-Europeanen. Op Java werden vanaf september 1944 jonge Indo-Europeanen die niet bereid waren om volledig met de Japanners samen te werken, ook geïnterneerd.

Na maart 1944 was de situatie in de interneringskampen te vergelijken met die in krijgsgevangenkampen, inclusief de harde behandeling, de voedseltekorten, ontoereikende drinkwatervoorziening, onthouding van medische zorg en ontoereikende hygiëne. Ondervoeding, verzwakking, besmettelijke ziekten, toenemende sterfte, het waren de begeleidende verschijnselen. Eén op de acht geïnterneerden overleefde daardoor de interneringskampen niet.

Uit een brief van P.C.A. van Bilsen:

- ‘…, we hebben hier een vreselijke tijd achter de rug, waarin de mensen gestorven zijn als ratten tengevolge van honger, slaag en straf. […] De Jappen hadden een duivelachtig wreed systeem uitgedacht om de Europeanen uit te moorden, waarin ze voor 50% geslaagd zijn, en had de oorlog nog twee maanden langer geduurd, dan zouden er nog duizenden slachtoffers meer zijn gevallen.’ Tot de slachtoffers behoorden:

Cornelius Gerardus van Beurden Augustinus Josephus Brekelmans Henricus Joannes Mannie Maria Clasina W. Sulsters


De religieuzen

Speciale aandacht willen wij besteden aan de religieuzen die in Nederlands-Indië om het leven kwamen.

30 Juli 1942, geëxecuteerd door de Japanners. Bij de Japanse bezetting van de Kei-eilanden (ten zuiden van Nederlands Nieuw-Guinea) werden in Langgoer de aanwezige Paters, Broeders en Zusters bijeengedreven voor een rechtszitting.

- ‘Op 30 juli 1942 viel het Japanse leger Langgoer binnen. Het Paters- en Zustershuis wordt ‘s morgens om 4 uur reeds bezet; het was dus nog donker. Ze moesten zo gauw mogelijk samenkomen op het plein voor de internaatskapel. Daar begon een z.g. verhoor of liever een beschuldiging: er was geen gelegenheid om een enkel woord ter rechtvaardiging te spreken. Onder het verhoor kwam er nog een Mohammedaan met een vod van een brief, waarop nog nieuwe beschuldigingen waren aangebracht: de priesters hitsen het volk op tegen Japan, mishandelen de mensen, enz. […] Kort daarop konden de Zusters naar huis gaan om zich klaar te maken voor het vertrek en gingen Monseigneur, Paters en Broeders in de richting van hun eigen huis. Angstig gingen ze uit elkaar, want er was gezegd, dat ze allen de doodstraf verdiend hadden, als het waar was wat er op die brief stond. Aller gedachten waren dus: zou het nu gebeuren of niet? Een definitief vonnis werd niet uitgesproken. Toen de Zusters goed en wel thuis waren, hoorden ze enkele schoten, maar niemand kon geloven dat Monseigneur met al de Paters en Broeders (dertien samen), die thuis waren, daar hun doodvonnis ondergingen. […]’ Tilburgse slachtoffers waren:

Arnold Johannes Aerts Henricus Richardus Cornelissen Theodorus Andreas Fölker Johannes Joosten Wilhelmus Antonius de Rooij Johannes Adrianus van Schaik

15 Februari 1943, om het leven gekomen door een geallieerd bombardement. Vanaf eind 1942 werd Ambon verschillende keren gebombardeerd door geallieerde vliegtuigen. Doelen waren (veronderstelde) militaire verdedigingswerken in en in de omgeving van Ambon-Stad en twee militaire vliegvelden. Grotere aanvallen vonden plaats op 13 januari 1943 en 15 februari 1943. Bij de laatste aanval werd een Japanse munitieopslagplaats getroffen bij het Tantoeikamp, een kamp voor krijgsgevangenen en geïnterneerde burgers. Daarbij werden 22 vrouwen en kinderen en 6 mannen gedood. Onder de krijgsgevangenen vielen enkele tientallen slachtoffers te betreuren.

Zeven van de daar uit Tilburg afkomstige geïnterneerde religieuzen overleefden de bomaanval niet, namelijk twee missionarissen van de Congregatie der Missionarissen van het H. Hart van Jezus (MSC) en vijf missiezusters van de vrouwelijke tak van deze congregatie, de dochters van Onze Lieve vrouw van het H. Hart van Jezus (FDNSC). Het waren:

Anna Maria van den Berg (zuster Maria Josepha) Adriana Maria Bertens (zuster Maria Felicitas) Hendrika Johanna Helmer (zuster Maria Norberta) Josephus Adrianus Klerks Hendrica Wilhelmina Moorman (zuster Maria Xaveria) Bernardus Petrus J. Thien Elisabeth Maria J. Timmerman (zuster Maria Prisca)


Omstreeks 17 maart 1943, vermoord tijdens een Japans transport.

Zij werkten in de missie op het eiland Manus, eiland in de Bismarck-archipel, ten noorden van Australisch Nieuw-Guinea. Zij werden door de Japanners overgebracht naar Rabaul (Australisch Nieuw-Guinea) aan boord van de ‘Akikaze’. Tijdens dit transport werden zij op zee vermoord.

Bernardus Johannes van Klaarwater Cornelia Maria Johanna Lepelaars (zuster Cunera) Maria Petronella Scholman (zuster Elisabeth) Maria Slingerland (zuster Ancilla)


Om het leven gekomen in interneringskampen. Een bijzondere groep vormden de geïnterneerde paters, fraters en nonnen die zo goed als mogelijk was hun sociale taken voortzetten, zoals zorg voor zieken, zorg voor kinderen, zorg voor (clandestien) onderwijs en daardoor mee vorm hebben gegeven aan medemenselijkheid in een noodsituatie.

Sophia Maria E. Anthonissen (zuster Sebastiana) Josephus Johannes M. Bax (frater M. Radulph) Catharina Clasina A. de Beer (zuster Adriana) Margaretha Agnes M. (zuster Agathe) Engelina Cornelia Bos (zuster Alida) Anton Hermann G. Bröcker Eduard Theodorus Cappers Andreas Clement Octavia Jeanne Compère (zuster Alfred) Henricus Johannes Croonen Aloysius Fromm (frater M. Hermenigildus) Hendrika Johanna Heijink (zuster Michaëlla) Gerardus Wilhelmus Jeanson Franciscus Cornelis P. Klijberg (frater M. Christoffel) Maria Wilhelmina L. van der Knaap (zuster Ursulia) Willem Adrianus L. Kok (frater M. Claudius) Cornelia Kokx (zuster Acasia) Martinus de Lange Antonius van der Linden Arnoldus Maria van der Meijden Waltherus Antonius Mimpen (frater M. Hermenigild) Maria Joanna van Oers (zuster Angelica) Elisabeth Catharina M. Ojemann (zuster Ignatia) Maria Catharina Raassens (zuster Basila) Franciscus Josephus van Rooij (frater M. Egidius) Gijsbertha Maria Steins-Bisschop (zuster Maria Ignatius van Loyola) Christina Maria van Valderen (zuster Leonardus)


Uit een toespraak van een overlevende:

- 'Ik kom uit een heel andere wereld als jullie uitkomen. Daar was de dood iets wat je zowat elke dag tegenkwam. Sterven werd niet opgeborgen in een ziekenhuis, werd niet van je afgehouden, was dichtbij. [...] Een groot voordeel van het jong leren omgaan met sterven en dood is dat je een deel van de angst die iedereen daarvoor heeft, al vroeg verliest. [...] Ik was geïnterneerd in een Japans kamp, was acht jaar en werd ingedeeld bij een groepje jongens die de overledenen moest ophalen en zo snel mogelijk moest begraven, want in de tropen is je niet erg veel tijd gegund. Soms had je plotseling een drukke dag en zag je een hele hoop mensen bijna tegelijk sterven. Ik werd naar een overledene gestuurd, maar was te vroeg. Ik kwam binnen en die mevrouw - zij was een religieuze - was nog niet overleden. [...] Voor mij als jongen was ze een oude vrouw. Maar ze zal een meisje van twee- of drieëntwintig zijn geweest, een zuster van Liefde, net uit het noviciaat. Zij zat half rechtop in een stoel. Daaromheen stonden haar medezusters. Toen ik binnenkwam – ik had mijn 'handeltje' bij me waarin ze weg moest worden gebracht -zei ze: "Hallo, je bent een beetje vroeg". Even daarna ging ze - er werd niets gezegd - dood met een glimlach op het gezicht. Heel rustig.’

(Bron: Ad de Beer en Gerrit Kobes, Tilburgse Historische Reeks nr. 11 (2003)