Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

1940-1945; Oorlogsverhaal van Nellie van Seeters - de Meijer

Dag één van de oorlog

Het was in het jaar 1940, vrijdag de 10e mei, dat wij in Raamsdonksveer, aan de Koningstraat nummer 70, allen wakker werden van een hels lawaai[1]. Het leek wel één gróte bijenzwerm. Uit het bed, aankleden en naar buiten. Het was vijf uur in de morgen en de zon scheen al volop. Het zou een mooie lentedag worden. We zagen niks en hoorden alleen maar gegrom. Toen zei vader: “O God, o God, nú is het oorlog. Dat zijn Duitse vliegtuigen die héél hoog zitten”. En hij had gelijk. Hij had namelijk in de Eerste Wereldoorlog vier jaar aan de Belgische grens gelegen, om die te bewaken, en daar hadden ze wel meer meegekregen. Dat gegrom heeft úren geduurd, een rot geluid. Uiteindelijk vlogen ze naar Rotterdam en bombardeerden ze de stad haast finaal plat, maar dat hoorden we pas later. Ook Den Haag was een doelwit, maar dat ging niet gemakkelijk. Daar heeft het leger behoorlijk verzet getoond. Dat was bij ons de eerste dag van de Tweede Wereldoorlog.

Dag twee, 11 mei 1940

Allen waren we weer vroeg uit bed. Het weer was goed, volop zon, en het was erg stil. Vader had angst in zijn ogen en zei tegen ons: “Nu zijn we bezet”. Daar snapten wij ook al niets van, maar vader des te meer. Het was al druk op straat. Alle mensen waren aan het hamsteren. Ook moeder en wij moesten mee. Zoveel mogelijk in huis halen, want je wist niet wat je te wachten stond. De dag verliep verder goed.

Dag drie, 12 mei 1940

Het was Pinksteren en wéér scheen de zon. Allemaal naar de kerk, want dat was de gewoonte. De dienst was afgelopen en buiten stonden overal groepjes mensen te praten. Natuurlijk over de oorlog. We konden het niet geloven. Verder verliep de eerste pinksterdag goed. Het was wel erg rustig op straat. Ieder moest er zelf een draai aan geven en wachten wat er op ons afkwam. Bang waren we wel. Zéker vader!

Zwarte maandag, en de tijd daarna

Tweede pinksterdag, de 13e mei en vierde oorlogsdag, waren we allemaal weer vroeg op, want we moesten naar de kerk. Het weer was schitterend en de zon scheen volop aan een strakke blauwe hemel. Het was stil, net of er niets aan de hand was, maar dáár kwamen wij wel achter. Moeder was zoals altijd weer een lekker potje aan het klaarmaken. Tegen twaalf uur gingen we aan tafel en we hadden alles net aan de kant toen er rond één uur werd geschoten. “Allemaal de kelder in”, zei vader. De aardappelen waren er net uit en de kelder was goed schoongemaakt. Moeder had snel nog wat eten en drinken gehaald, want we wisten niet hoe lang dat kon gaan duren. Allemaal waren we in de kelder toen er opeens weer werd geschoten. Nu niet een enkel schot, maar een regen van kogels werd in onze straat afgevuurd. Het was een enorm geweld, want die kogels ketsten tegen de huizen en overal zagen we later kogelgaatjes. Zo waren de Duitsers, de moffen, op héél het dorp Raamsdonksveer bezig en dat heeft úren geduurd.


Opeens werd het stil. Wij uit de kelder, maar niemand durfde naar buiten. De angst had ons goed te pakken. Even later kwam mijn zus Dina aan huilen. De familie van oom Nol de Meijer en tante Tonia was zwaar getroffen. Keesje, mijn neefje van twaalf jaar oud, was doodgeschoten. Mijn zevenendertig jaar oude oom Arnold was zwaargewond en moest naar het ziekenhuis. Keesje moest daar ook naar toe. Oom Nol moest er blijven, want hij had veel bloed verloren. Tante Tonia, toen drieëndertig, kreeg een zenuwinzinking.

Naar huis konden zij niet, want daar was alles kapotgeschoten. Geen ruit was er nog heel. Er moest nu geholpen worden en vader nam het voortouw. Hij kwam uit een groot gezin met vijf meisjes en vijf jongens, waarvan de jongste broer nu zwaar getroffen was. Vader ging de overige drie gebroeders optrommelen, maar ze hadden allemaal wel iets. Grote gezinnen en zo. Toen heeft vader de knoop doorgehakt en zei: “Jullie komen naar óns!”. Moeder stond er helemaal achter.

En zo kwam oom Nol op een platte kar met dekens erop naar ons. Ze waren allemaal lamgeslagen, en wij ook. De moffen liepen overal. Oom Nol bibberde van ellende en moest van de moffen ondanks alles ook nog zijn handen omhoog steken. Zo kwam de familie Arnold de Meijer bij ons aan. Intussen waren er in de buurt al maatregelen genomen. Ze kwamen meteen in actie. Overbuurvrouw Fieke had al gezorgd voor een bed met alles erop en eraan, zodat hij kon rusten, maar hij was meer dood dan levend, de stakker. Tante Tonia stond op het punt om gek te worden. Ze huilde veel en riep steeds maar: “Keesje, Keesje, Keesje”. Oom Nol had vreselijke pijn, maar je hoorde hem nooit klagen. Hij miste natuurlijk óók zijn zoon Keesje. Elke dag kwam de dokter en een verpleegster. Die zuster Heikant wist van wanten. Zij heeft hem heel goed verzorgd. Ook moest ze de elfjarige Mientje verplegen, want die had een grote wond op haar scheenbeen. Elke dag huilde ze daarbij van de pijn. Tante Tonia liep als wezenloos rond en zat heel veel bij oom Nol aan zijn bed. De jongste kinderen Jan en Jaantje, negen en zes jaar oud, liepen zomaar wat rond en er kwam geen woord uit. Die moesten ook hun verdriet zien kwijt te raken.

Maar de tijd gaat door, die staat nooit stil en zo langzaamaan begon tante Tonia weer een beetje bij zinnen te komen. Er kwam elke dag wel familie over de vloer zodat ze wat afleiding hadden. Oom Nol vond het ook fijn, maar die angst van de 13e mei had hij nog steeds in zijn ogen. Het leven ging verder. De kinderen gingen weer naar school en ook kwam er weer wat leven in de brouwerij. Zuster Heikant was elke morgen present. Dan kwam ze de wonden verzorgen. Dan zag ik wel eens dat oom Nol ineenkromp van de pijn. Hij had zo’n grote wond, daar kon je een glas water in zetten. Maar er werd af en toe ook wel weer een keertje gelachen. Dat kwam meestal door zuster Heikant. Dan had ze weer een mooie bak te vertellen. Dat kon ze goed en dan werd er gelachen. Misschien was het wel een goede therapie.

Wel hadden we ineens een heel groot gezin. We waren met z’n veertienen en dat moest allemaal eten en slapen. Ik neem mijn petje af voor wat vader en moeder gedaan hebben. De dagen en weken gingen verder. Héél langzaam kwam er wat verbetering in de toestand van oom Nol. Met één ding hadden we geluk: het mooie weer. Elke dag volop zon en dan kon de deur openstaan. Meestal kwam er bezoek. Of wel in de middag, of in de avond en dat vonden oom Nol en tante Tonia fijn. Dan hadden ze weer wat andere praat bij een bakske koffie of thee. Zondags kwam de familie Bouwens, van tante Tonia, met de fiets uit Den Bosch om ze te steunen. Moeder maakte zoals altijd op zondag een lekker potje eten klaar. Dan mochten de gasten samen met oom Nol en tante Tonia in de kamer eten. Dat vonden ze heel fijn. In de keuken zaten we met nog tien man, maar dat ging heel goed. Zo kwamen we de dagen, weken en maanden door. Ik ben blij dat ik heb mogen helpen. Oom en tante hadden het alléén niet klaargespeeld. Vader en moeder hebben hun best gedaan. Daar ben ik heel trots op.

Keesje was dood en moest worden begraven. Oom Nol lag zwaargewond op bed. Tante Tonia kon het niet aan en bleef bij oom Nol. Vader is Keesje mee gaan begraven. Dat was ook een harde noot voor hem. Het was de eerste keer dat ik vader zag huilen

Veranderingen

Het einde van de oorlog was nog lang niet in zicht en de bevrijding van Nederland zou vijf jaar op zich laten wachten. In het begin merkte je nog niet zoveel van de bezetting. Na die vreselijke pinksterdagen was het gewoon rustig, maar het leven werd wél anders. Er kwamen allerlei bevelen van de moffen, zoals bijvoorbeeld de invoering van het persoonsbewijs (PB) Iedereen vanaf vijftien jaar kreeg zo’n PB en moest dat altijd bij zich hebben, vanwege de controles die om de haverklap werden gedaan.

Er werden nieuwe wetten ingesteld en alle levensmiddelen gingen “op de bon”. Gezinnen met kleine kinderen kregen extra. Dat was er bij ons niet bij, ondanks dat moeder ernstig ziek was. Zij heeft altijd reuma gehad, maar zo erg als toen was het nog nooit geweest. Dat kwam doordat ze te weinig vitaminen binnenkreeg. Ik zie haar nog zitten bij het hoekraam met haar handen helemaal krom.

Lichtpuntjes in alle ellende

[2] Elke dag kwam vrouw Blom op bezoek en dat was fijn voor moeder. Vrouw Blom had veel verdriet en ze moest daarover met iemand kunnen praten. Haar jongste zoon Jaap was gedwongen, als zo velen, aan de Maas bij Keizersveer in de zandwinning te werken. Vader had mijn broer Kees verstopt, anders had hij er ook heen gemoeten. Dit was natuurlijk bloedlink. Op een dag werden er brandbommen afgeworpen boven de zandbergen en daarbij is de zoon van vrouw Blom bedolven onder het zand en om het leven gekomen. Mijn neef Kees heeft het daar overleefd. Hij is eruit kunnen kruipen. Vrouw Blom kon het thuis niet alleen aan, daarom kwam ze zo vaak bij ons. Bij het uitbreken van de oorlog zat haar oudste zoon bij de Nederlandse Marine en ze wisten niet waar hij was. Uiteindelijk bleek hij in Engeland te zitten, want een groot deel van de vloot was hals over kop overgestoken naar Engeland, toen de strijd tegen de Duitsers voor ons land fout ging aflopen. Wij wisten dit natuurlijk niet, totdat er allerlei berichten door begonnen te sijpelen via Radio Oranje in Londen. De familie Blom kwam er op die manier achter, dat hun zoon en broer veilig in Engeland verbleef. Nu werd al gauw door de Duitsers het bevel gegeven dat alle radio’s moesten worden ingeleverd. Maar niet iedereen deed dat. Ook de familie Blom niet en zo konden ze stiekem in hun kelder af en toe wat berichten uit de vrije wereld opvangen. Vrouw Blom kwam echter niet alleen om met moeder over haar verdriet te kunnen praten. Want dit moet ik zeggen van vrouw Blom: zij heeft ervoor gezorgd dat moeder bij een dokter Hoeps in Breda voor haar reuma behandeld is met goudspuiten. Zo’n behandeling kon gevaarlijk zijn, maar het liep gelukkig allemaal goed af en moeder is er toch redelijk van opgeknapt. Ze is nooit helemaal meer “de oude” geworden, maar ze heeft ondanks dat nog vele jaren mogen leven en haar kleinkinderen kunnen zien opgroeien.

Meer beproevingen

We zaten intussen misschien al in het derde oorlogsjaar en het werd steeds grimmiger. ’s Winters moest alles verduisterd worden. De straatlantaarns brandden dan in de nachtelijke uren maar op een laag pitje. Wij hadden geluk dat er bij ons luiken voor de ramen zaten. Mensen die géén luiken hadden, moesten alle ramen met zwart papier afplakken. De eerste twee winters in de bezettingstijd waren bijzonder streng geweest, met temperaturen van vér beneden nul en telkens een enorm pak sneeuw, dat maanden bleef liggen. Veel mensen zagen eruit als “vel over been”, totaal afgezwakt. De enigen die profiteerden van de situatie waren de boeren, want de zwarte handel floreerde als nooit tevoren. Als je in dit circus mee wilde draaien moest je wel héél véél geld hebben, anders viel je simpelweg buiten de boot.

Langzaamaan merkten wij dat er iets stond te gebeuren. Op straat moest je steeds vaker je persoonsbewijs laten zien en vader en moeder waren erg bang. De Duitsers kwamen weer met andere bevelen. Er werd een avondklok ingesteld. Na acht uur ’s avonds mocht niemand meer op straat zijn, anders werd je opgepakt en moest je maar afwachten wat er ging gebeuren. Verzet was er óók. Die mensen gingen er ’s avonds en ’s nachts wél op uit. Zij wisten goed wat er kon gebeuren en hebben dat soms met hun leven moeten bekopen. De Duitsers werden steeds grimmiger en misschien voelden zij inmiddels nattigheid. Vader zei “er broeit wat”, want hij kreeg vaak de krant. Op straat kon je nog veel meer opvangen. Daar moest je wel goed bij opletten, want samenscholingen waren natuurlijk verboden. Levensmiddelen waren er bijna niet meer te krijgen. Surrogaat was nog het enige dat te koop was, niets meer dan pure rotzooi.

We kregen berichten dat de Engelsen en de Polen in aantocht waren en op een dag begonnen plotseling de sirenes te loeien. Er werd bekendgemaakt dat iedereen naar de schuilkelders moest, en wel snél, snél. We moesten allemaal kleren meenemen en kwamen terecht bij de nonnen. In de schuilkelder zaten honderden mensen bij elkaar, jong en oud, en daar ging het op een gebrul en gekrijs van kleine kinderen. Opeens was er een hels kabaal, ik denk dat er een granaat of bom was ingeslagen. Zus Buijks, een nicht van onze pa Nico, had in de kelder voorheen zitten vloeken en tieren van jewelste. Tot die klap viel. Heel benepen piepte Zus toen: “O. moeder Maria, help ons!”.[3] Nog een paar dagen moesten we daar blijven tot we eindelijk weer naar huis mochten. Wat waren we blij om weer naar buiten te kunnen, want het stonk vreselijk in die schuilkelder.

’t Veer bevrijd!

Aan ons verblijf in de schuilkelder bij de nonnen hadden we niet zo’n goede herinneringen overgehouden. Een paar dagen later loeiden de sirenes opnieuw en weer moesten we vluchten. Ditmaal kwamen we terecht op het Sandoel, bij een bakker waar mijn zwager Jan van Kuijk werkte. Hij had ervoor gezorgd dat wij een plaatsje kregen in de grote kelder onder de bakkerij. Maar de toestand was hetzelfde als de eerste keer. Er waren veel huilende kinderen en angstige oude mensen. Het was intussen nacht geworden en de sfeer in de schuilkelder werd steeds drukkender, want buiten werd veel geschoten. In die bange uren zijn er nog twee Veerse jongens op het Sandoel door de moffen vermoord, omdat ze bij het verzet zaten. De Duitsers waren overal en probeerden uit alle macht stand te houden, maar het was óver voor de moffen. Die nacht zijn ze door de Engelsen overmeesterd. Plotseling was het volkomen stil, maar wij moesten in de schuilkelder wachten tot het ochtend werd, want buiten was het nog steeds levensgevaarlijk. Het moment kwam dat we naar buiten mochten en dáár waren de Engelsen! Het gevoel om eindelijk weer vrij te zijn was ongelooflijk. Deuren gingen overal open, iedereen was blij, er werd gezongen en vlaggen werden uitgestoken. De Engelsen hadden sigaretten en chocola bij zich en deelden volop uit. Dat viel wel in de smaak na al die jaren vieze surrogaat. Steeds meer mensen stroomden de straat op en wat wij in jaren niet hadden gezien of gehoord, daar kwam warempel de harmonie opduiken. De hele meute ging er achteraan, iedereen was uitgelaten en de stoet werd steeds langer. Jong en oud, arm of rijk, iedereen hoste mee en ik zat daar natuurlijk ook tussen. We zongen veel vaderlandse liedjes en bleven maar hossen. Niet één kroeg gingen we binnen, want het hele feest speelde zich op straat af. Dié dag kwam ik pas om twee uur ’s nachts thuis aan. De eerste dagen van de oorlog, met dat drama in onze familie, heb ik heel intens beleefd, maar de bevrijding was ook iets om nóóit te vergeten.

Najaar 1944

Het zuiden van het land was bevrijd, maar we zaten wél in de frontlinie. De moffen lagen aan de andere kant van de Maas bij Keizersveer en elke avond, zo rond vijf uur, begonnen ze te schieten. Bij ons zaten de Engelsen en die knalden nog harder terúg. Toch hebben de Duitsers nog een rotstreek uitgehaald, want in die dagen gooiden ze nog even onze kerk plat. Dat gaf een enorme ravage en het puin lag over heel Raamsdonksveer. Deze voltreffer bracht een triest gevoel onder de mensen, want het was zo’n mooie kerk geweest. Vele maanden duurde de bezetting nog in het noorden van Nederland. Terwijl wij al bevrijd waren, begon voor de mensen boven de grote rivieren misschien wel de zwaarste periode van de hele oorlog. De hongerwinter brak aan en velen hebben het niet gered. Ook wij hadden familie in Utrecht, die toen een hele moeilijke tijd heeft gehad, maar dat hoorden we pas na de capitulatie in mei 1945.

Het leven ging door

Ik had er toen natuurlijk geen flauw benul van dat mijn toekomstige echtgenoot en levenspartner Nico in dié winter, op klompen, samen met andere jonge Nederlanders vertrokken is vanuit bevrijd Nederland, om zich in Engeland nog tijdens de oorlog aan te melden bij de Nederlandse Marine. Pas drie jaar later zou ik hem voor het eerst ontmoeten op een feest dat de familie Van Seeters in Goirle gaf, om te vieren dat hun zoon en broer Nico behouden was teruggekeerd uit voormalig Nederlands–Indië. Mijn nicht Jeanne van Seeters had mij daarheen als gast meegenomen. Op 12 januari 1945 is Nico in dienst getreden, zoals blijkt uit zijn ontslagbrief.


Sjabloon:Referenties

Opm.1: Annie van Loon-Leijten merkt op: Jaap en Vrouw Blom waren de buren van ons Pa en Ma in 1940 en ik heb alleen maar goede dingen van deze mensen gehoord. Bij de geboorte van mijn broer Adrie in 1940 heeft vrouw Blom ons Ma met raad en daad bijgestaan. Mijn broer Adrie heeft van 1947 t/m 1951 bij hen op school gezeten en heeft het daar geweldig gehad, zo vertelde hij. Hij moest elke dag naar de kerk maar als hij 3 keer in sloot had gelegen zei ze voor vandaag is het genoeg hoor jongen, maar nooit kreeg hij straf. Vrouw Blom heette Anna en kwam uit Fijnaart. Jaopke en vrouw Blom verloren hun jongste zoon Jaap bij de “tewerkstelling” in Keizersveer. Hun zoon Henk was Marinier en voer op de H.M de Ruijter. Het schip werd getorpedeerd, maar hij overleefde in Engeland. Henk Blom is getrouwd met Clementine uit Fijnaart en geëmigreerd naar Australië. Piet Blom is getrouwd met Bertha Blankers en op het Veer gebleven. Hun enige dochter Rens is getrouwd en naar Dordrecht verhuisd


Opm. 2: Annie van Loon-Leijten merkt op: De week voorafgaand aan dit gebeuren lagen onze ouders samen met broer Jan Buijks met hun scheepjes in ‘s Gravenmoer afgemeerd, toen zij tijdens een bombardement onder vuur kwamen te liggen en een voltreffer, een groot gat in het roefje (woninkje) sloeg. Als kind vond ik het een prachtig verhaal als ons Ma vertelde hoe zij samen met Rie Bus, vrouw van Jan Buijks, huilend en in doodsangst, gearmd over de plank naar de wal renden, broer Thijs achter hen aan met, onder de ene arm Jantje van onze Jan en ons Adrieke onder de andere arm. Ik zag het zo voor me. De week erna zaten ze in een schuilkelder en vlogen de bommen en granaten weer om de oren, een mens zou van minder gaan vloeken en tieren.


Heeft u aanvullingen of wijzigingen bij dit artikel? opdekaart@veerserfgoed.nl
  1. voorbeeld voetnoet
  2. Opm. 1
  3. Opm.2