Voort
bw., 1. vooruit: doe ‘s vort, schiet eens op; 2. voortaan, van nu af aan: ik gò vort meej de fiets; ik zè vort een ouw menneke.
bw., 1. vooruit: doe ‘s vort, schiet eens op; 2. voortaan, van nu af aan: ik gò vort meej de fiets; ik zè vort een ouw menneke.