Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Sporen op het schoolpad

Een verhaal van Cornelis Verhoeven gepubliceerd in het boek "Over d'n Unent".


Voor een omvattende blik op het menselijk leven in het algemeen schijnt het soms nuttig te zijn even een oude truc toe te passen, op de maan te gaan zitten en rustig naar de aarde te kijken. Die is dan een Edammer kaasje in de verte. Daar gebeurt het allemaal en het meeste is waarschijnlijk al gebeurd. Er wellen laffe wijsheden in je op over de betrekkelijkheid aller dingen, over de nietigheid van de mens en over de toevalligheid van ons bestaan. Maar niemand komt echt wijzer terug van deze vreemde expeditie, wanneer het over zijn eigen leven gaat. Dat leven begrijpen we nog het beste als een uitzondering op algemene regels of een weerbarstig klontertje in een heldere vloeistof. Een van de redenen waarom zo’n hoge en verwaande vlucht niets oplevert, zal wel zijn dat die exercitie niet helpt tegen het heimwee in dat leven. Want dat is, al is het maar als een moment van troebelheid, onvermijdelijk, en het is altijd gericht op iets toevalligs dat er evengoed niet had kunnen zijn en dat toch samenvalt met ons particuliere bestaan. Als je het wegredeneert, blijft er alleen maar een lege helderheid over, waarvan wij niet eens getuigen kunnen zijn. Zelfs vanaf de maan kijk je ondanks het indrukwekkende panorama onwillekeurig toch naar een klein plekje op de aarde, zoals je dat ook met een landkaart doet. De beste therapie tegen heimwee schijnt nog altijd de terugkeer naar dat plekje te zijn en de ontwrichtende schok van de onherkenbaarheid. De plaats is immers onherkenbaar veranderd en je herinneringen daaraan kun je amper met iemand delen. Waarom wil je ze oproepen? Dan wijk je vanzelf wel uit naar universelere kaders waar heimwee en herinnering geen vat op krijgen en waar zij in hun eigen ijlheid verdampen.


Ik kijk naar een kaart van de gemeente Udenhout, getekend in 1866 en uitgegeven door Hugo Suringar te Leeuwarden. Ik kan er nauwelijks wijs uit worden. Het wegennet, een spinneweb van dunne lijntjes, getrokken door de grillen van de eigendom, wil maar niet samenvallen met mijn eigen aderenstelsel. Ik leg er een plattegrond naast uit 1990 en zie het dorp dichtslibben. Die stip of vlek op de landkaart, hier uitgestreken over een hele bladzijde, laat zien waar ik geboren ben, in dat zwarte blokje. Het ligt er vanaf 1834 en het was honderd jaar later een van de acht huizen in die uithoek, De Kuil genoemd. Dat is zo’n adres waar een jongen op kostschool zich een beetje voor schaamt. Het moet een tamelijk welvarende uithoek zijn geweest of, gewichtig gezegd, een belangrijke doorgangsroute naar andere centra van de wereld, want de weg was verhard en er reed soms een auto over. Op de oude kaart is nog geen sprake van wat daar in de legenda ‘kunstwegen’ heet. Er reden karretjes over de zandweg. Onder de strooien daken zaten aardappeleters. Op die oude kaart zijn behalve de straten ook de wegen aangegeven. Straten lagen in het dorp, wegen voerden weg uit het dorp. Behalve straten en wegen waren er tussen de bossen, de akkers en de weien talrijke dreven, banen, stegen, sporen en paden. Alleen lanen waren er niet. Al die streepjes op de kaart hadden hun eigen naam en status, te veel om op de kaart te vermelden, laat staan om ze levenslang te onthouden als onbegrijpelijke klonters in de vermeende helderheid van een taal die op kostschool ook door anderen moet worden verstaan. En behalve de min of meer officiële namen van buurten als Den Berkhoek, Den Besterd, ‘t Boerenverdriet, Den Brand, ‘t Broek, De Bus, ‘t Eindeke, ‘t Groene Woud, ‘t Hooghoud, De Hemeltjes, De Kuil, De Mortel, ‘t Winkel, De Zandkant en De Zwaluw, allemaal namen die heel anders werden uitgesproken dan ik ze nu opschrijf en die alleen al daarom iets moeilijks hebben, had elk deel van weg, pad of steeg voor gebruik in steeds kleiner wordende kring weer een eigen naam, waarvan geen officiële versie bestond en die gewoonlijk ontleend was aan het perceel dat je daar passeerde. Op elke schaal herhaalde zich de ingewikkeldheid van een hele wereld en werden bloedvaten tot slagaders. In het detail, bedacht ik op de maan, waar de clichés zich thuis voelen, herhaalt zich het geheel. En hoe meer de schaal samenvalt met de werkelijke geografie en de landkaart met het beperkte blikveld van een wandelaar, des te meer wordt de aarde een akkertje en de naam van het werelddeel een anonieme of althans niet mee te delen persoonlijke herinnering. Er zijn kaarten waar Udenhout op vermeld staat, maar zelfs op een gedetailleerde kaart van het dorp zelf zou ik zeer particuliere namen als ‘Janusome Spie’ en ‘Den Hamersen Akker’ alleen voor eigen gebruik kunnen invullen. Ik kan het dus beter achterwege laten. Alleen met ‘Prinsenvelden’ durfde ik het op de kostschool te proberen, want dat klonk naar een vorstelijk landgoed. Het paadje dat ik vanaf de maan niet kan zien en dat op de oude kaart geen naam heeft, liep van de overkant van de weg waaraan wij woonden, binnendoor naar de kom van het dorp. Het had een laantje kunnen zijn, want er stonden bomen langs, scheef met de westenwind mee en geduldig wachtend op de bijl. Het heette De Kuilpad, want ‘pad’ was bij ons nog mannelijk; het was iets meer dan een kilometer lang, op sommige plaatsen bijna zo breed als een dreef of een spoor en meestal tamelijk goed onderhouden met een laag zwarte sintels, die in je knieën bleven steken als je viel, maar aan de pad een mooie donkere kleur gaven waardoor het opvallend verschilde van een zandwegje of een karrespoor. Er stonden maar een paar huizen, veel meer dan honderd jaar oud, met lage deuren, lemen vloeren, bedsteden, open schouwen, doorgezakte nokken en een vochtige geur van roet om zich heen. Er woonden in mijn herinnering alleen maar oude mensen in of mensen die zich verplicht leken te voelen oud te zijn. In een van die stulpjes heb ik voor het eerst van mijn leven een opgebaarde dode gezien. Ik herinner mij nog, ook uit de dromen die onvermijdelijk volgden, de slecht geschoren baard rond de grauwe kin en de half open mond, waarmee hij nog leek te willen bijten.

Duizenden keren heb ik, op klompen of op hoge schoenen met haakjes en veters, dat paadje bewandeld of bedraafd op weg naar school en kerk en weer terug. Meestal waren we met een heel gezelschap van kinderen uit de buurt. Aan vrijwel elke meter van het pad hangt een gedeelde naam of een ongedeelde herinnering. Het paadje is er mee dichtgeslibd als een verkalkt bloedvaatje, rijp om af te sterven. Zij vormen samen een particuliere topografie, even toevallig en even uniek als een particulier bestaan. Ons eigen huis, de school en de kerk vallen als begin en einde buiten het beeld van dit paadje en zij roepen heel andere herinneringen op. Thuis en op school was immers het leven anders dan op weg daarheen. Die namen op mijn levenspaadje waren voor een groot deel maar bij weinigen bekend en zeiden ook verder niet veel: Den Draai, ‘t Armenbosje, ‘t Steegje, De Del, Den Doodspaal. Ook de watertjes die wij passeerden, mochten amper een naam hebben en heetten dus naar hun soort Den Bleikkuil, De Wouwer en De Lei. In die kuil, herinner ik mij, lag altijd veel afval en er stak lange tijd de rand van een plattebuiskachel boven het water uit, omdat ergens een nieuw fornuis was aangeschaft. Ik viste er wel eens wat uit op, omdat ik van oud ijzer hield; maar als vindplaats voor antiek was het niet zo’n rijke bron als de zolder van ons eigen huis. In de wouwer zaten stekelbaarsjes en watervlooien en er schaatsten schrijvertjes op ‘met ‘t zwarte kabotsken aan’. De sloten langs de weg vulden zich in het voorjaar met kikkerdril en nodigden ons in alle seizoenen uit de sprong naar de overkant te wagen. De Lei, waarin soms voorntjes blonken, speelde met gepaste schuchterheid voor dartel kolkend beekje of snelle vliet en droomde misschien wel dat zij oevers had. Met een beetje goede wil en een scheutje heimwee zou je het een idyllisch landschap kunnen noemen. En op elk punt liggen namen en herinneringen, die niemand kunnen interesseren. Daar had mijn sterke broer de vijand in een doornbos gesmeten; daar kwamen elk jaar in mei de anemonen spontaan te voorschijn; daar had ik, in een poging mijn Vlaamse Reus te begrijpen, voor het eerst de bitterheid van ganzentongen geproefd en aandachtig op zuring gekauwd; daar hadden wij een kikker opgeblazen en onder de klompen laten klappen; in mijn herinnering is die plek nog rood van bloed en schaamte. Daar hadden wij, ook al niet iets om trots op te zijn, onze jongere broer als straf voor zijn ongehoorzaamheid bovenarms in een sloot gegooid; daar zaten volgens de verhalen van mensen die ons op het goede pad wilden houden, wolven en kwaaie mannekes in het bos. En daar, tussen den doodspaal en het steegje, hadden we aandachtig gekeken naar het plasje dat oude Hanneke, terugkomend uit de kerk, in het gras tussen de paardebloemen had achtergelaten. Zij was rond 1866 geboren en droeg, ongeveer zoals de nonnen die onze jeugd verblijdden, lange zwarte kleren waar wij niet het fijne van begrepen. Iets comfortabels moest daarin wel zitten, want Hanneke hoefde alleen maar een beetje te hurken om haar water te lozen; en zij plaatste ons daarmee voor het onzedige raadsel van haar ondergoed. Dat moest er, concludeerden wij, als het er al was, heel anders uitzien dan de forse directoires die de buurvrouw ‘s maandags in de wind liet wapperen. En zo is dat paadje besprenkeld met herinneringen en namen, die even weinig stof tot een brede epiek geven als het stromen van de Lei, het schuifelen van salamanders en het felle geel van het speenkruid. Namen noemen en gebeurtenisjes vertellen moet wel iets van fictie krijgen of van een vergeefse poging tot concurreren met de grote geschiedenis en de echte literatuur. Het grote is elders. Mijn verbeelding kan van de Lei geen Wolga maken, van De Kuil geen Dublin en zelfs niet een Feldweg van dit paadje. En telkens als ik er terugkom, de Kuilpad bewandel, met enige weemoed de topografie van mijn kinderjaren repeteer en onwillekeurig de omgeving terugbreng tot een kapstok van mijn eigen ondermaanse geschiedenis, heeft de nieuwbouw weer een stuk van het landschap veroverd en bedekt. De uithoek wordt een buitenwijk met gouden daken. Het prille geluk tiert welig waar eens koekoeksbloemen floreerden; en je moet wel een geboren iezegrim zijn om daarover te mopperen. Maar wie kan het gewicht van zoveel ernst dragen?


Nog even dus vanaf de maan gesproken. De Kuilpad? Nooit van gehoord. Heimwee? Ik zou niet weten waarom en waarnaar. Dus is het er niet. Er is alleen wat loos geritsel van melancholie in een oude kop vol plaatjes die nergens meer op slaan.