Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Heyhoefpromenade (Tilburg)

Stadsdeel: Reeshof
Wijknaam: Heyhoef
Datum besluit: B & W 12 september 1995
Jaar: 1995



De promenade lopende vanaf Kerkenbosplaats/Kalenbergplaats aan de noordzijde, zuidwaarts en zowel oostwaarts als westwaarts tot kalenbergplaats en Kerkenbosplaats.


Heyhoefpromenade.jpg


[Copyright foto: www.elsfranken.nl (2008)]


Herkomst

49538.jpg


De Rey's Hof in 1787 geschilderd door J. Vrijmoet,

met de familie Van Breugel. Derde van links

Charles Rey de Carle.

In de woonwijk Heyhoef ligt de Heyhoefdreef en in de woonwijk Campenhoef ligt de Campenhoefdreef. Beide namen grijpen terug op de geschiedenis van de Reeshof, waarin zij gelegen zijn.In 1763 kocht Gijsbertus Steenbergensis, graaf van Hogendorp en vrijheer van Hofwegen, Tilburg en Goirle, voor ruim 192 gulden een stuk gemeijnt (gemeentegrond) van 253 lopensaten (dit is ongeveer 42 ha) groot, gelegen ten zuiden van de Heerevelden in het westen van Tilburg.

In april 1763 sloot hij met Charles Reij de Carle, een gepensioneerd kapitein van het Staatse leger, een zogenaamd contract van compagnieschap omme een groot gedeelte onbebouwde gronden te defricheeren en tot cultuure te brenge. Reij de Carle bouwde op de grond een groot buitenhuis. De vennootschap werd op 21 september 1767 beëindigd en Charles Reij kocht de gehele onderneming, inclusief de Heerevelden voor een bedrag van f 12.500.

Het huis met erf heette aanvankelijk Campen Hoeve of Heihoef, maar werd nu Reijshof, een naam die ook op het gehele bezit betrekking had. Tussen 1813 en 1816 werd de Reijshof afgebroken. Het gebouw heeft gelegen ongeveer ten noorden van de huidige Reeshofdijk, tussen de Reeshofweg en de Heereveldendreef in. De cartograaf Hendrik Verhees vermeldt op zijn kaart van Tilburg en Goirle uit 1790: Hey-hoef of Rijshof.


Ronald Peeters, 'Nieuwe straatnamen II', in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg. VIII (1990), nr. 4, 107-110