Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Dreiging vanuit het Duivelshuis

Verhaal voor de jeugd van Peter Vervloed in de 6de Unentse krant van oktober 2017.

Udenhout, de lente van 1543

Dreiging vanuit het Duivelshuis

Peter Vervloed


‘Zoveel geld krijg ik nooit bij elkaar!’ De vader van Ties schudt mismoedig zijn hoofd. ‘Al verkopen we al ons vee, dan nog komen we meer dan de helft van die vijftien guldens tekort. Het is hopeloos.’ Hij laat zijn hoofd op zijn borst zakken. Ties heeft zijn vader nog nooit zo gezien. Hij heeft altijd zo’n goed humeur dat hij in de hoeven in de buurt een graag geziene gast is. En als iemand hulp nodig heeft, bij de geboorte van een kalfje bijvoorbeeld, dan is hij degene die als eerste klaarstaat. En dan maakt het niet uit of het midden in de nacht is. ‘Op Joost van Iersel van hoeve Berschot kun je rekenen,’ zeggen de pachters in de omgeving tegen elkaar. Bij nacht en ontij. Altijd.’ Als Ties dat hoort, gloeit hij van trots. ‘Mijn vader!’ slaat zijn hart dan. ‘Mijn vader!’ juicht het in zijn hoofd. Maar nu is het anders. Zo anders, dat het een nare droom lijkt. Lijkt ja, want het is de harde werkelijkheid. Maarten van Rossum, maarschalk in dienst van de hertog van Gelre, is een veldtocht begonnen tegen de vijand van zijn heer, de hertog van Brabant. Brandschattend en plunderend trekt hij langs de hoeven van het mooie Brabantse land. Hoeve Berschot heeft evenals de andere hoeven in de buurt bezoek gehad van de veldheer. Met een troep huurlingen stond hij plotseling op het erf. Een nieuwsgierige kip maakte hardhandig kennis met zijn laarzen en vloog krijsend door de lucht. ‘Geen ei vandaag,’ grijnsde Maarten van Rossum. ‘Zeker geen gouden.’ Zijn soldaten lachten ruw met hem mee. Maarten van Rossum liep om de boerderij heen, alsof hij hem op waarde wilde schatten. Dat was ook zo, bleek even later. ‘Vijftien guldens, over precies drie dagen. Geen cent minder, geen uur meer,’ zei hij, wijzend naar de vader van Ties. ‘Anders gaat de brand erin.’ Het groepje indringers keek elkaar vergenoegd aan. Het vuur van de hebzucht brandde al in hun ogen. Joost van Iersel had gesmeekt om de brandschat te verlagen, maar Maarten van Rossum bleef bij zijn eis: ‘Vijftien harde guldens of de fik erin.’ Het armgebaar dat hij daarbij maakte, was nog duidelijker dan zijn woorden. Het bezorgde Ties koude rillingen en kippenvel. Toen Maarten van Rossum wegreed, draaide hij zich nog even om in het zadel. ‘Jullie kennen mijn lijfspreuk toch? Blaken en branden is het sieraad van de oorlog.’ Sieraad? denkt Ties. Misdaad, zul je bedoelen. Hij weet dat de bijnaam van de veldheer Maarten de Brander is. En die bijnaam doet hij eer aan. Heel Brabant siddert bij het horen van zijn naam. Ties speelt met zijn buurjongen Gijsbert en andere jongens uit de buurt veldslagje met zelfgemaakte lansen, zwaarden en bogen, maar nu is het spel veranderd in werkelijkheid. Over een paar dagen zal de trotse hoeve Berschot slechts nog bestaan uit een skelet van zwartgeblakerde balken, spanten en palen. Het vee weggehaald, alles van waarde geroofd. Ties kruipt tegen zijn vader aan. Hij voelt de warmte van zijn lijf. Hij hoort zijn hart rusteloos slaan.


De volgende ochtend vroeg gaat Ties naar de stal van Reus. Ties heeft de bok voor zijn elfde verjaardag van zijn vader cadeau gekregen. Het dier doet zijn naam eer aan. Zijn kop torent boven Ties uit. Zijn horens steken als twee gedraaide lansen de lucht in. Ondanks zijn afschrikwekkend uiterlijk is hij zo vriendelijk en mak als een schaap. Hij begroet Ties met een flinke lik over zijn wang met zijn ruwe tong. ‘Zo, ik hoef me niet meer bij de pomp te wassen,’ lacht Ties. ‘Dat heb jij al gedaan, Reus.’ De bok schraapt met zijn hoef over de aarden vloer van de stal. ‘Eten?’ vraagt Ties. De bok knikt met zijn grote kop alsof hij hem verstaan heeft. Terwijl Ties groenteafval, oud brood en wortelen in de voerbak gooit en de waterbak bijvult, dringt het als een donderslag tot hem door dat dit de laatste keer kan zijn dat hij zo gemoedelijk met Reus bezig is. De soldaten zullen zijn bok zeker uit zijn stal of uit zijn wei roven en meenemen. Misschien slachten ze zijn lieve speelkameraad. ‘Nee!’ gilt Ties. Reus stapt verschrikt achteruit naar een hoek van de stal. Hij laat zijn kop abrupt zakken, zodat zijn horens geduchte steekwapens worden. Op dat moment krijgt Ties een idee, een schitterend idee, maar ook een gevaarlijk idee. Maar dat maakt de uitvoering ervan zo spannend, dat hij zwaaiend met zijn armen de stal uit rent. Als Reus verbaasd had kunnen kijken, had hij het gedaan.

Ties rent meteen door naar Gijsbert van de Vossehoeve. Hij is zijn buurjongen en beste vriend. Als hij hijgend het erf op komt, ziet hij een kar staan met twee paarden ervoor. De vader van Gijsbert is met zijn zoon en enkele knechten bezig kasten, bedden en ander huisraad op de kar te laden. ‘We brengen onze spullen en onszelf in veiligheid,’ vertrouwt Gijsbert hem ongevraagd. ‘Moeten jullie ook doen.’ ‘Mijn vader wil nog proberen wat geld te lenen van de kerk,’ zegt Ties. ‘Dan hebben we net genoeg voor de brandschat.’ ‘Voor hoe lang?’ vraagt de vader van Gijsbert. Ties haalt zijn schouders op. ‘Ik heb een idee.’ Zorgt jouw idee voor geld?’ Ties schudt zijn hoofd. ‘Dan hebben we er niets aan. Praatjes vullen geen gaatjes. Geld moeten we hebben.’ Ties wenkt Gijsbert. ‘Kom.’ Gijsbert geeft de stoel die hij in zijn handen heeft aan de knecht die op de kar staat. Hij draait zich om naar zijn vader. ‘Mag ik met Ties mee?’ Zijn vader knikt. ‘Neem maar vast afscheid.’


Een paar maanden geleden heeft Ties het verhaal dat hem nu op een idee gebracht heeft, gehoord. Alle boeren uit de omtrek waren in hoeve Berschot samen gekomen om de dreigende veldtocht tegen Brabant te bespreken. Er werd besloten dat een afvaardiging naar Arnhem zou gaan om Maarten van Rossum te smeken de Brabantse hoeven te sparen. De boeren hadden geld ingezameld en hoopten dat het bedrag voldoende zou zijn de maarschalk op andere gedachten te brengen. De afvaardiging kwam juichend terug. ‘Maarten de Brander heeft onze afkoopsom geaccepteerd. Onze hoeven zullen niet branden. Hier! Het staat zwart op wit.’ Joost van Iersel zwaaide met het door Maarten van Rossum ondertekende document. Alleen bleek die handtekening niets waard te zijn. Toen de veldtocht eenmaal gestart was, moest er meer geld op tafel komen.’

‘Uit dat Duivelshuis komt niets dan ellende,’ had de vader van Ties gezucht. Hij beschreef voor Ties de woning van Maarten van Rossum in Arnhem waar ze door de veldheer ontvangen waren. ‘Die twee saters in de gevel hadden ons moeten waarschuwen. Zijn huis staat nota bene naast de Sibeliuskerk, op heilige grond dus.’


‘Saters?’ had Ties gevraagd. ‘Wat zijn dat?’ ‘Wezens met het hoofd van een man en het lijf van een bok,’ had zijn vader uitgelegd. ‘Uit hun hoofd steken twee gevaarlijke horens.’


‘Zijn ze net zo lang als de horens van Reus?’ Ondanks de nare situatie was zijn vader in de lach geschoten. ‘Reus is een lief dier, een sater is een duivel. Net als Maarten van Rossum. Na zijn dood zal hij aan de hemelpoort verantwoording moeten afleggen. Hij mag eeuwig branden in de hel.’


In de stal van Reus legt Ties zijn plan aan Gijsbert uit. ‘Ken je het verhaal nog dat een van de boeren vertelde toen ze hier bijeen kwamen om de dreiging van Maarten van Rossum te bespreken?’ Gijsbert haalt zijn schouders op. ‘Er werden toen zoveel verhalen verteld.’ ‘Dat verhaal van de bokkenrijders.’ Nu knikt Gijsbert zijn hoofd er bijna af. ‘Dat was spannend! Ik durfde bijna niet te gaan slapen. Ik heb nachten achter elkaar naar de donkere lucht getuurd of ik geen bokkenrijder zag vliegen. Dat doe ik nog steeds,’ gaat hij fluisterend verder. ‘Ik ook,’ geeft Ties toe. ‘Het is vannacht volle maan, Gijsbert.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ Ties aait Reus over zijn rug. ‘Vannacht word ik bokkenrijder.’ De mond van Gijsbert valt open. ‘Hè?’ ‘De soldaten van Maarten van Rossum hebben hun tenten opgeslagen op de wei achter de hoeve. Maarten van Rossum zelf is terug naar Arnhem, naar zijn Duivelshuis. Dat heb ik van mijn vader gehoord. Het grootste deel van zijn leger is met verlof. Vannacht ga ik de overgebleven soldaten verjagen, verkleed als… bokkenrijder. Op Reus. En jij moet me helpen.’ ‘Ik snap er nog niet veel van,’ zegt Gijsbert. ‘Hoeft niet. Vannacht om half twaalf zie ik je hier weer. Goed?’


Als Gijsbert de stal binnenkomt, ziet hij in het schaarse licht van een olielamp een gedaante in een lange, harige jas staan. Hij heeft een breedgerande, zwarte hoed op. De jas en de hoed zijn eigenlijk te groot voor Ties, maar de gestalte maakt toch indruk op Gijsbert. Vooral als hij een paar stappen dichterbij zet en ontdekt dat het gezicht van zijn vriend vol staat met zwarte, rode en gele bulten, alsof hij lijdt aan een verschrikkelijke huidziekte. ‘Verf en klei,’ lacht Ties. Hij laat zijn stem zakken. ‘Pas op. Ik ben dodelijk besmettelijk.’ ‘Denk jij zo die troep ruwe soldaten te verjagen?’ vraagt Gijsbert. ‘Met hulp van de volle maan, Reus en mijn beste vriend,’ antwoordt Ties, weer met die lage, onheilspellende stem. Hij zet een kistje bij Reus neer, stapt erop en slaat zijn rechterbeen over de rug van zijn bok heen. Reus begint al te lopen, voordat Ties goed en wel zit, dus hij valt meteen van zijn rijdier af. ‘Je had eerst bokkenrijles moeten nemen,’ lacht Gijsbert. Ties krabbelt overeind. Een paar bulten zijn van zijn gezicht gevallen. ‘Hou Reus even vast,’ zegt hij, terwijl hij de bulten weer terug plakt. Na nog een paar mislukte pogingen zit Ties min of meer in evenwicht op zijn bok. Het dier laat het goedmoedig toe. ‘We gaan,’ zegt Ties. Zijn stem trilt een beetje van de zenuwen. ‘Jij moet een fakkel meenemen, Gijsbert. Straks moet je die aansteken en aan mij geven.


Nu heb ik mijn hoorn nodig. Hij wijst naar de voederbak van Reus. ‘Daar ligt hij.’ Gijsbert geeft hem de hoorn. ‘Hoe kom je aan dat ding?’ ‘Uit mijn vaders pronkkast. Het is een erfstuk. Dus we moeten er zuinig op zijn. Maar zijn geluid gaat door merg en been. Net wat we nodig hebben.’


De twee jongens staan aan de rand van de wei waar de soldaten van Maarten van Rossum in diepe slaap in hun tenten liggen. Vanuit de wei klinkt gesnurk en slaperig gekreun. De soldaten hebben geen wachtposten uitgezet. Van wie hebben ze gevaar te duchten? Van die paar simpele Brabantse boeren?


Gijsbert steekt de fakkel aan en overhandigt hem aan Ties. Onwillekeurig doet hij dat met een plechtig gebaar. Het licht van de fakkel maakt Reus nerveus. Hij schudt met zijn kop en bokt met zijn achterpoten. Ties kalmeert hem door lieve woordjes in zijn oor te fluisteren. ‘Als alles achter de rug is, krijg je net zoveel vers gras als je lust. Beloofd.’ Ties zet de hoorn aan zijn mond. Na een lachwekkend gepiep en gereutel galmt een onheilspellende klank over de wei. Het geluid zwelt aan tot rollende donderslagen. Het lijkt of de wei een deel is geworden van een feest in de hel. Slaapdronken kruipen de soldaten uit hun tenten. In het heldere maanlicht zien ze de hoornblazer staan. Wat is het? Een sater? Een duivel? Ties houdt de fakkel zo dicht mogelijk bij zijn gezicht en blaast weer op zijn hoorn. Dan schreeuwt hij: ‘Ik ben de bokkenrijder, de Brabantse sater en ik breng jullie… de builenpest!’ Zijn gezicht en zijn woorden hebben een verpletterende uitwerking op de soldaten. In paniek vluchten ze weg. ‘De builenpest!’ echoot het over de wei. ‘De builenpest! Wegwezen als je leven je lief is!’ Ties geeft Reus zacht de sporen met de zijkant van zijn voeten. Ze lopen de wei in. Elke tent gaat in vlammen op, terwijl hoorngeschal de soldaten het mooie land van Brabant uit jaagt. Voor de een is de angst voor de builenpest groter dan voor de bokkenrijder. Voor de ander is het net andersom. Maar de wraak van de bokkenrijder, de Brabantse sater is voor iedereen hetzelfde. Hoe het ook zij, dagen later trok het leger van Maarten van Rossum in een grote boog om hoeve Berschot heen in de richting van Antwerpen. Ook de hoeven in de omgeving bleven gespaard, dank zij een slimme jongen en zijn bok. En vergeet zijn beste vriend niet.


©Peter Vervloed.

Udenhout, lente 2017