Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Brandweer Udenhout

Brandweer Udenhout
Brandweer.JPG
De Udenhoutse vrijwillige brandweer in 1978.

Met de opstelling van een brandreglement op 23 augustus 1803 door het Udenhoutse dorpsbestuur was de oprichting van de Udenhoutse brandweer een feit. Het gemeentebestuur kocht acht brandladders en -haken en stelde “agt corporaals die deselve sullen bewaaren” aan. Die acht korporaals vormden het eerste brandweerkorps. Zij “zullen gehouden weesen, zo drae ter hunner kennis gekoomen is dat er brand is ontstaan, terstond met hun ladders en haaken zich te begeeven ter plaatse waar den brand is”. De korporaals moesten samen met de leden van het gemeentebestuur zorgen dat er “onverwijld maatregelen genoomen worden tot spoedig blussen” bijvoorbeeld door het toegestroomde publiek in het gelid te zetten voor het doorgeven van emmers water. In 1808 schafte de gemeente een draagbare brandspuit aan. Het liefst had het gemeentebestuur vier van dergelijke exemplaren en een grote brandspuit, doch door geldgebrek bleef het bij een kleine draagbare. In 1818 lag de situatie anders. De gemeente ging over tot de aanschaf van een grote brandspuit met bijbehorende kar en 20 leren brandemmers, de bouw van een nieuw brandspuithuisje, het graven van 26 brandkuilen die moesten zorgen voor voldoende bluswater en de herziening van het brandreglement uit 1803. Volgens dit nieuwe reglement bestond het brandweerkorps in 1819 uit drie brandmeesters en een reserve, zes slangendragers en drie reserves, zestien pompers en zes reserves, twaalf waterscheppers en drie reserves en twee zeildragers en twee reserves. Het korps werd in geval van brand gewaarschuwd door de koster die de grote klok moest luiden en door de tamboers van de schutterij en het gilde die hun trommen moesten “roeren”. Later kreeg de klapperman ook een belangrijke rol in het signaleren van brand in de dorpskom. In 1854 brandden 17 huizen in de kom van Udenhout tot de grond toe af, 23 gezinnen raakten dakloos. Een jaar tevoren waren ook al vier huizen afgebrand. Naar aanleiding van deze grote brand kwam er in 1855 een nieuwe verordening “ter voorkoming en blussching van brand”. De eerste artikelen van deze verordening gingen over de bouwvoorschriften van huizen, stookplaatsen, ovens en schoorstenen e.d. Ten aanzien van het brandweerkorps bepaalde de verordening dat voortaan een benoemde opperbrandmeester boven de drie brandmeesters zou staan. De leiding bij een brand berustte bij de opperbrandmeester en de burgemeester. De brandweerlieden zouden voortaan ook door het college van B&W benoemd worden. Een brand in 1872 was wederom reden om de aanschaf van nieuw materiaal te overwegen. Geldgebrek verhinderde dat echter. Pas nadat nog vier panden door brand verwoest waren, kreeg de aanschaf van een nieuwe brandspuit de hoogste prioriteit. In 1875 volgde de aanschaf van een zuig- en perspomp, gemonteerd op een vierwielige wagen, getrokken door een paard. Pas in 1939 kwam de eerste brandweerauto in het dorp. In 1956 volgt de aankoop van een draagbare motorspuit en een neveltankwagen. Korte tijd later bouwde de gemeente een nieuwe brandweerkazerne; Burgemeester Verhoeven opende op 31 mei 1958 deze nieuwe kazerne op de hoek van de Van Heeswijkstraat en de Zeshoevenstraat.