Cookies helpen ons onze services aan te bieden. Door onze services te gebruiken stemt u in met het gebruik van onze cookies.

Boeren investeren in eigen bedrijf

Steeds meer boeren werden zelf eigenaar. Daar bovenop verdwenen in rap tempo oude belastingen op boerderijen zoals het brengen van stro naar de pastoor, een deel van de oogst naar armenbank, etc. etc., allemaal restanten van vroegere testamenten of huurverplichtingen. Met het verdwijnen daarvan stegen de marges van het boerenbedrijf. De boeren werden dus eigenaar en het boerenbedrijf bracht hogere rendementen op. En omdat het nu ging om eigendom, waren boeren bereid meer te investeren in hun bedrijf, betere werktuigen, beter vee, maar ook inkopen van kunstmest.

Waren het in 1880 vooral de families Van Iersel, Heijmans en Vermeer die tot de grootste belastingbetalers behoorden, in 1899 waren al veel meer boerenfamilies betrokken bij de oprichting van een eigen Boerenleenbank: Van Roessel, Verhoeven, Van Rooij, Bertens, Schapendonk, Willems, Martens en Van Gorkum. Op 28 mei 1900 kwam de Commissaris van de Koningin op bezoek. Hij hoorde dat de pastoor doende was met de voorbereidingen voor de bouw van een fraterschool. De Commissaris van de Koningin vroeg de pastoor hoe hij de school financierde, waarop de pastoor antwoordde: “Er zit onder de boeren heel veel geld. Wethouder Van de Pas staat voor een ton niet op.” Kortom, er waren intussen nogal wat rijke boerenfamilies, heerboeren!

De samenwerking van boeren gebeurde aanvankelijk op kleine schaal, maar kreeg snel vervolg in grote samenwerkingsverbanden. Zo ontstond in 1896 op provincieniveau de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond. In Udenhout en Biezenmortel richtten de boeren in 1899 een eigen Boerenleenbank op en 1902 een eigen Boerenbond voor de centrale inkoop van mest en veevoer en de gezamenlijke verkoop van graan, eieren, aardappelen, e.d. De boerenstand groeide uit tot de economische machtigste stand van het dorp voor haast een eeuw. De boeren richtten een gezamenlijke Boerenbond op en bouwden een “onderneming” in Udenhout met een pakhuis, een bank, een melkfabriek, een eierbond, een potercombinatie, een stierhouderij, een werktuigencoöperatie, een maïsbank en twee verzekeringsbedrijven, voor paarden en voor vee. Er kwamen kwaliteitsorganisaties en onderwijsinstituten zoals de Landbouwschool en een Huishoudschool. Daarnaast waren er standsorganisaties en ontspanningsverenigingen. Alles bij elkaar was het de Udenhoutse boerentrots, waarvan de gebouwen van de Boerenbond, de voormalige Melkfabriek en daarnaast de voormalige Landbouwschool aan de Kreitenmolenstraat nabij de overweg nog altijd stille getuigen zijn. Er was onder de grote boeren grote welvaart en onder de kleine boeren kleine welvaart.


Een enorm probleem voor de boerenstand was de financiering. De Boerenbond was een coöperatie met leden. De boeren namen deel in de coöperatie en deelden in de rendementen. Maar de financiering was niet gemeenschappelijk en was een probleem voor elke individuele boer. De boer en zijn vrouw vormden aan de keukentafel de Raad van Bestuur van hun eigen onderneming. Dat was heel anders dan bijvoorbeeld bij de Udenhoutse steenfabriek, die genoteerd stond aan de Amsterdamse beurs en die bij een nieuwe investering nieuwe aandelen kon uitgeven.

Een boer kon voor vreemd vermogen naar de bank. Maar ja, dat is eindig. Zodra het vreemd vermogen de 100% nadert, is de onderneming niet meer van je zelf. Boeren moesten dus ook eigen vermogen opbouwen. Dat kon met de rendementen van de coöperatie en uiteraard met de opbrengst van de eigen oogst en de verkoop van vee en varkens, de productie van boter en eieren en de verkoop van melk.

Er was een methode om razendsnel het eigen vermogen te laten verdampen: een gezin van tien kinderen. Als je bij de erfdeling een boerderij van 12 ha moet verdelen onder drie kinderen, dan krijg je drie keer niks. De rijke boerenfamilies hielden hun rijkdom in stand. Je kon eens pech hebben met ziekte of door kinderloos te blijven, maar er waren ook methoden om het geld in de familie te houden, waardoor generatie op generatie sprake was van welstand. Methoden om het geld in de familie te houden:

  • 1. Niet trouwen waarbij ongehuwde broers en zussen bij elkaar bleven wonen;
  • 2. Een zoon naar de priesteropleiding en ongehuwde dochters naar het klooster;
  • 3. Laat trouwen en dan trouwen op stand.

“Op stand” kon je ook tellen. In het dorp wisten de mensen wel van elkaar hoeveel koeien men ongeveer had, maar als een van de zonen of dochters verkering kreeg buiten het dorp, moest men op een andere manier erachter zien te komen of de liefde wel uit het goede milieu kwam. Men kon dan vragen naar het aantal koeien. Maar om het zeker te weten kon men beter het paard voor de sjees spannen en naar de boerderij van de geliefde rijden, gewoon even passeren. Men kon dan weliswaar geen koeien tellen, maar achter elk stalraampje pasten twee koeien. Men kon dan stalraampjes tellen. Er is een oud boerengezegde: Een paard en een vrouw zoek je onder de rook van de schouw.